Schemellis Gesangbuch
BWV 500 ‘So gehst du nun, mein Jesu, hin’
Tekst: Caspar Friedrich Nachtenhöfer
(1667)
Melodie: Christoph
Wagner (1699) (verdere gegevens mij niet bekend)
In dit lied gaan Jezus en de menselijke ziel met elkaar in dialoog. Zo dankbaar en opgelucht als de ziel het gebed opent, zo fel komt Jezus met Zijn repliek uit de hoek. Realiseert de gelovige zich wel hoe gemakkelijk ze ervan af komt, ondanks al haar misdaden en giftige zonde? Hoe zwaar de staf wel niet is die Hij moet dragen, zodat zij eeuwig mag leven? Dit lied van Kaspar Friedrich Nachtenhöfer werd overigens ook gezongen op de melodie Was mein Gott will, das g’scheh allzeit, wat de pittige tekst een meer triomfantelijke toets geeft.
Seele
So gehst du nun, mein Jesu, hin,
den Tod für mich zu leiden,
für mich, der ich ein Sünder bin,
der dich betrübt in Freuden.
Wohlan! Fahr fort,
du edler Hort,
mein Augen sollen fließen
ein Tränensee,
mich Ach und Weh,
dein Leiden zu begießen.
Jesus
Ach Sünd! Du schädlich Schlangengift,
wie weit kannst du es bringen!
Dein Lohn, der Fluch, mich itzt betrifft,
in Tod tut er mich bringen.
Itzt kommt die Nacht
Der Sündenmacht
Fremd Schuld muss ich abtrage.
Betracht es recht,
du Sündenknecht,
nun darfst du nicht mehr zagen.
Seele
Ich, ich, Herr Jesu, sollte zwar
der Sündenstrafe leiden
an Leib und Seel, an Haupt und Haar,
auch ewig aller Freuden
beraubet sein
und leiden Pein,
so nimmst du hin die Schulde.
Dein Blut und Tod
Bringt mich für Gott,
ich bleib in deiner Hulde.
Jesus
Ja, liebe Seel, ich büß die Schuld,
die du hättst sollen büßen.
Erkenne daraus meine Huld,
die ich dir ließ genießen.
Ich nehm den Fluch,
und einzig Sach,
vom Fluch dich zu befreien.
Denk meiner Lieb,
durch deren Trieb
die Segen dir gedeihen.
Seele
Was kann vor solche Liebe dir,
Herr Jesu, ich wohl geben?
Ich weiß und finde nichts an mir,
doch will, weil ich wird leben,
mich Liebster dir,
hier nach Gebühr,
zu dienen ganz verschreiben,
auch nach der Zeit,
in Ewigkeit,
dein Diener sein und bleiben.
Caspar Friedrich Nachtenhöfer (hymneschrijver), geboren: 5
maart 1624 - Halle, Saksen-Anhalt,
overleden: 23 november 1685 - Coburg, Beieren. Nachtenhöfer werd geboren
als zoon van een predikant. Hij bezocht gymnasia in Halle/Saale, Zeitz,
Altenburg en Coburg. In 1647 ging hij naar de Universiteit van Leipzig, waar
hij in 1651 zijn masterdiploma behaalde. Op aanbeveling van Tobias Seifart, de vriend
van zijn vader, die tot 1644 rector in Altenburg was geweest en later algemeen
superintendent in Coburg, nam kanselier August Carpzov hem aan als mentor van
zijn kinderen. Hij bleef echter slechts enkele maanden in deze functie voordat
hij in 1651 een beroep als diaken aanvaardde in Meeder, ten noordwesten van
Coburg, waar hij vier jaar later predikant werd. Na twintig jaar keerde hij
terug naar Coburg en diende als predikant en diaken in de St. Moritzerkerk. Nachtenhöfer
trouwde vier keer en leed onder het overlijden van naaste familieleden. Hij
bleef tot op hoge leeftijd als schrijver werken; Naast zijn liederen, die nog
steeds gezongen worden, zijn er ook preken en gelegenheidsgedichten bewaard
gebleven, voornamelijk in het Latijn, evenals enkele historische en
theologische werken.


Geen opmerkingen:
Een reactie posten