Schemellis Gesangbuch
BWV 504 ‘Vergiß mein nicht, daß ich dein nicht vergesse’
Tekst: Gottfried Arnold (1697)
Melodie: onbekend
(1698)
Vandaag het 300e blog over het werk van Bach. En er is nog materiaal in overvloed.
Vergiss mein nicht, dass ich dein nicht vergesse
und meiner Pflicht, die ich, o Wurzel Jesse,
dir schuldig bin. Erinnre stets mein Herz
der unzählbaren Gunst und Lieblichkeiten,
die du mir ungesucht hast wollen zubereiten.
Du wirst, was mir hinfort gebricht,
vergessen nicht.
Verlier mich nicht, mein Hirt, aus deinen Armen,
aus deinem Schoß und herzlichen Erbarmen,
von deiner Weide honigsüßen Kost,
aus deinen Führen, Locken, Warnen, Sorgen,
das ich bei dir genieß vom Abend bis am Morgen.
Solang dein Stab sein Amt verricht,
verlier mich nicht.
Verlass mich nicht, mein Herr und bester Lehrer
bei der Gefahr so vieler Friedensstörer,
o wache selbst und lass dein Liebspanier
mich ringsherum mit tausend Schilden decken,
dass keines Feindes Macht und Heer mich kann
erschrecken.
Dein Auge, das auf mich gericht',
verlass mich nicht.
Verstoß mich nicht, doch wie kannst du verstoßen?
Du weißt von lauter Liebe und Liebkosen,
von Gnad und Huld; denn dein mitleidig Herz
dich zwinget, meine Schwachheit stets zu tragen.
Wer wollt von solcher Treu an der Vollendung zagen?
Dein Herz, das dir so ofte bricht,
verstoß mich nicht.
Vergiss auch nicht, Herr, deine Reichsgenossen,
auf die dein Blut in voller Kraft geflossen,
o fasse sie in deiner Liebesbrust
Gib, dass dein Zion sich bald deiner freue
und jedermann dir stift ein Denkmal deiner Treue
und keiner der so teuren Pflicht
vergesse nicht.
Vergiss mein nicht, und wer könnt dich vergessen?
Man kann ja das Geheimnis nicht ermessen,
dass du in mir und ich in dir soll sein.
Wie sollt ich nicht an dich, du an mich denken,
da du mich willst in dich und dich in mich versenken?
Du wirst mich ewiglich, mein Licht,
verlassen nicht.
Gottfried Arnold
(hymneschrijver) geboren: 1666 - Klein dorpje in Saksen, overleden: 1714 -
Perleberg in Brandenburg.
Gottfried Arnold was de zoon van een arme schoolmeester en verloor zijn moeder
toen hij nog een kind was. Zijn vroege jaren werden dan ook gekenmerkt door
strijd en ontberingen, en een gebrek aan die huiselijke tederheid die zijn van
nature ruwe en dominante karakter had kunnen verzachten. In 1689 kwam hij op
22-jarige leeftijd naar Dresden als leraar in een adellijke familie. Hier
ontmoette hij Spener, voelde zich sterk tot hem aangetrokken en was van mening
dat hij zijn bekering te danken had aan Speners bijeenkomsten voor religieuze
gesprekken. Hun vriendschap bleef levenslang bestaan. Spener had grote
bewondering voor Arnolds genialiteit en volledige nauwgezetheid, en wendde zijn
invloed vaak met succes voor hem aan. Arnold was diep aan Spener gehecht, maar
hij vond hem te zachtaardig, te zeer geneigd om te balanceren tussen de
tegengestelde kanten van een kwestie, en bekritiseerde niet zelden zijn
praktische gedrag. In Dresden begon hij, zodra hij bekeerd was, onmiddellijk op
de meest openlijke en strenge manier zijn afkeuring uit te drukken over het
leven om hem heen, een handeling die uiteraard leidde tot een abrupt ontslag.
De daaropvolgende zestien jaar leidde hij een onrustig leven. Hij kreeg
verschillende benoemingen, waaronder een hoogleraarschap in Giessen, en waar
hij ook ging, zouden zijn energie, ernst en welsprekendheid zeker effect
sorteren en hem volgelingen opleveren. Maar hij maakte ook altijd vijanden door
zijn felle aanvallen op alles wat hem verkeerd leek, vooral op de oude
orthodoxe partij; en aangezien hij gewend was vertrouwelijk om te gaan met
sektariërs zoals Dippel, en zich onthield van de eredienst en de Heilige
Communie wanneer hij niet tevreden was met de predikant, was het gemakkelijk om
beschuldigingen tegen hem te vinden die er over het algemeen op neerkwamen dat
hij na verloop van tijd werd ontslagen. In zijn jonge jaren was hij een sterk
voorstander van een ascetisch leven en sprak hij veel lof over het celibaat,
maar op vierendertigjarige leeftijd trouwde hij; en hoewel hij zelf getuigde
dat dit huwelijk, dat in alle opzichten een passend huwelijk was, hem zeer had
geholpen in zijn spirituele leven, gaf het aanstoot aan veel van zijn meer
ijverige bewonderaars. Toch was hij te midden van al deze afleidingen een man
van waarlijk Duitse ijver op het gebied van auteurschap; zijn belangrijkste
werk was "Een onpartijdige geschiedenis van de Kerk en alle
ketterijen", wat hem door zijn tegenstanders het verwijt opleverde zelf de
aartsketter te zijn. Maar hij wordt nu het best herinnerd om zijn hymnen,
waarvan hij er 130 schreef, waaronder enkele van zeer grote schoonheid. Veel
ervan zijn eerder gedichten dan hymnen, en hij componeerde ook een aantal
religieuze madrigalen en poëtische aforismen, maar deze zijn ietwat
sentimenteel en overdreven van stijl, en hebben hun plaats niet behouden zoals
de hymnen. Laatstgenoemde verscheen voor het eerst in 1697, onder de titel
"Vonken van Goddelijke Liefde", en de bundel werd veelvuldig herdrukt
met toevoegingen. In 1707 werd Arnold benoemd tot predikant van Perleberg in
Brandenburg, en hier bracht hij de laatste zeven jaar van zijn leven
onvermoeibaar door, maar in vrede, want zijn gemeente was zijn eigen mening
toegedaan en hij werd beschermd door de koning. In 1713 begon zijn gezondheid
te verslechteren, en met Pasen 1714, terwijl hij de Heilige Communie vierde,
stormde een Pruisische wervingsgroep de kerk binnen en sleurde een aantal
jongemannen van de trappen van het altaar weg. Deze schande en zijn vergeefse pogingen
om zijn kudde te redden, raakten hem zozeer dat hij twee dagen later naar bed
ging en binnen een paar weken stierf.



Geen opmerkingen:
Een reactie posten