donderdag 19 december 2024

Leipzig (2)


Werkzaamheden in Liepzig.

Wat kerkmuziek betreft, concentreerden Bachs taken zich op de hoofddiensten op zondagen en kerkelijke feesten, evenals enkele van de belangrijkere nevendiensten, met name de vespers. Daarnaast kon hij gevraagd worden om muziek voor bruiloften en begrafenissen, waarvoor hij een speciale vergoeding ontving. Zulke extra inkomsten waren belangrijk voor Bach, aangezien zijn salaris als kantor van de Thomaskirche en muziekdirecteur slechts 87 thaler en 12 groschen bedroeg (naast toelagen voor hout en kaarsen en betalingen in natura, zoals graan en wijn). In feite ontving Bach, inclusief betalingen uit schenkingen en legaten en extra inkomsten, jaarlijks meer dan 700 thaler. Verder had hij de beschikking over een ruime ambtswoning in de zuidvleugel van de Thomasschule, die voor meer dan 100 thaler was gerenoveerd voordat hij er in 1723 introk. In de woning van de Kantor bevond zich de zogenaamde ‘Komponirstube’ (‘componeerkamer’), zijn professionele kantoor met zijn persoonlijke muziekbibliotheek en die van de school. De gebouwen van de oude Thomasschule werden in 1903, schandalig genoeg, gesloopt. 

Tijdens zijn vroege jaren in Leipzig hield Bach zich met bijzondere grondigheid en extreme energie bezig met kerkmuziek. Deze activiteit concentreerde zich op de ‘Hauptmusic’ die voor zondagen en kerkelijke feesten werd gecomponeerd. De uitvoering van een polyfone cantate, met een tekst die in de regel verband hield met het evangelie van die dag, was een traditie die werd geërfd van eerdere kantoren. Toch stortte Bach zich op een muzikale onderneming die zijn gelijke in de muziekgeschiedenis van Leipzig niet kent: in een relatief korte tijd componeerde hij vijf complete (of bijna complete) cycli van cantates voor het kerkelijk jaar, met ongeveer 60 cantates in elk, wat neerkomt op een repertoire van ongeveer 300 geestelijke cantates. De eerste twee cycli werden onmiddellijk voorbereid, voor 1723-1724 en 1724-1725; de derde duurde wat langer, gecomponeerd tussen 1725 en 1727. De vierde, op teksten van Picander, lijkt te dateren uit 1728-1729, terwijl de vijfde opnieuw een langere periode in beslag moet hebben genomen, mogelijk tot in de jaren 1740. De vastgestelde chronologie van Bachs vocale werken maakt duidelijk dat het hoofdbestanddeel van de cantates in 1729 bestond en dat Bachs ontwikkeling van de cantate in 1735 effectief voltooid was. Het bestaan van de vierde en vijfde cyclus is in twijfel getrokken, vanwege hun fragmentarische overleving vergeleken met de bijna volledige overleving van de eerste, tweede en derde; maar totdat een positief argument voor hun niet-bestaan naar voren kan worden gebracht, moet het aantal van vijf cycli, vastgelegd in de necrologie van 1754, blijven staan. Vergeleken met het hoge percentage van Bachs werken van andere soorten die verloren zijn gegaan (bijvoorbeeld orkest- en kamermuziek), zou het verdwijnen van ongeveer 100 cantates niet uitzonderlijk zijn.

De eerste cyclus begint op de 1e zondag na Trinitatis 1723 met Cantate BWV 75, die ‘mit gutem applausu’ werd uitgevoerd in de Nikolaikirche, gevolgd door BWV 76, voor de 2e zondag na Trinitatis, uitgevoerd in de Thomaskirche. 

J.S. Bach - Cantate BWV 75 "Die Elenden sollen essen" - Nederlandse Bachvereniging

J.S. Bach - Cantate BWV 76 "Die Himmel erzählen die Ehre Gottes" - Nikolaus Harnoncourt

De twee grootste kerken in Leipzig zijn beide gotisch van stijl en bevatten in Bachs tijd stenen en houten galerijen. De koorzolders bevonden zich aan de westmuur van het schip boven de raadsgalerij. Ook de orgels bevonden zich in de koorzolders (het ‘Schüler-Chor’): de Nikolaikirche en de Thomaskirche hadden elk een drieklaviersorgel met respectievelijk 36 en 35 registers (Oberwerk, Brustwerk, Rückpositiv, Pedal). De Thomaskirche had een tweede orgel, dat als een ‘zwaluwnest’ aan de oostmuur was bevestigd, met 21 registers (Oberwerk, Brustwerk, Rückpositiv, Pedal); dit raakte in verval en werd in 1740 afgebroken. De orgels werden altijd bespeeld voor cantate-uitvoeringen, waarbij ze continuobegeleiding verzorgden; ze werden bespeeld door de respectievelijke organisten van elke kerk; tijdens Bachs ambtsperiode waren dit Christian Heinrich Gräbner (aan de Thomaskirche tot 1729), J.G. Görner (aan de Nikolaikirche tot 1729, daarna aan de Thomaskirche) en Johann Schneider (aan de Nikolaikirche vanaf 1729). Bach zelf, die sinds zijn tijd in Weimar geen vaste aanstelling meer had als organist, dirigeerde het koor en het orkest en zou normaal gesproken niet op het orgel spelen. Hij moet zijn kerkensemble echter vaak vanaf het klavecimbel hebben gedirigeerd, zoals gedocumenteerd is voor de uitvoering van BWV 198 in 1727. In ieder geval werd het klavecimbel vaak, zo niet regelmatig, gebruikt als continuo-instrument naast het orgel.

J.S. Bach - Cantata BWV 198 "Laß, Fürstin, laß noch einen Strahl" (J.S. Bach Foundation)
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

BWV 404 ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’

BWV 404  ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’ (in A mineur) Tekst :                        Vs 1 Friedrich Spee (1628),                              ...