De Matthäus Passion
In 1727 componeerde Bach twee uiterst belangrijke werken. De Matthäus Passion (BWV 244), voor dubbelkoor op een libretto van Picander, werd uitgevoerd op Goede Vrijdag (11 april; er zijn aanwijzingen dat het in 1729, 1736 en 1742 in de Thomaskirche werd herhaald).
J.S. Bach - BWV 244 Matthäus-Passion - Part 1 - Ton Koopman
Het andere werk was de Trauer Ode (Cantate BWV 198), uitgevoerd in oktober tijdens een herdenkingsceremonie, gepland door de universiteit, bij de dood van keurvorstin Christiane Eberhardine, die protestants was gebleven toen haar man, August de Sterke van Saksen, zich bekeerde tot het rooms-katholicisme.
J.S. Bach - Cantata BWV 198 "Laß, Fürstin, laß noch einen Strahl" (J.S. Bach Foundation)
Hiervoor kreeg Bach de opdracht om een tekst op muziek te zetten van de Leipzigse hoogleraar poëzie, Johann Christoph Gottsched. Dit werd een enigszins controversiële aangelegenheid, omdat de muziekdirecteur van de universiteit, Görner, zich gepasseerd voelde. Bach behield echter de opdracht en voerde de twee delen van zijn werk, ‘gecomponeerd op Italiaanse wijze’, uit, waarbij hij het dirigeerde vanaf het klavecimbel, in de universiteitskerk, op 17 oktober. Tussen 7 september 1727 en 6 januari 1728 was er een periode van nationale rouw, zonder andere muzikale uitvoeringen.
In september 1728 laaide er een kortstondig meningsverschil op met de kerkelijke autoriteiten. De subdiaken, Gaudlitz, eiste dat hij zelf de gezangen zou kiezen die voor en na de preek tijdens de vespers gezongen moesten worden; aangezien het gebruikelijk was dat de kantor deze gezangen selecteerde, voelde Bach dat zijn rechten waren geschonden. Het meningsverschil werd in het voordeel van de subdiaken beslecht. Bach moet dit als een tegenslag hebben gezien, want opnieuw waren zijn grieven niet gehonoreerd; maar zijn relaties met de kerkelijke autoriteiten waren over het algemeen goed gedurende zijn tijd in Leipzig. Zijn relaties met de stadsraad en de hoofdleraren van de Thomasschule verliepen minder soepel en zouden in de jaren 1730 nog moeilijker worden. Documenten die over de verschillende meningsverschillen gaan, tonen aan dat Bach een koppige verdediger was van de eenzijdige rechten van zijn ambt, die vaak met buitensporig geweld reageerde en vaak de schuld kreeg als er een negatieve uitkomst was. Het zou echter verkeerd zijn om overhaaste conclusies te trekken over Bachs persoonlijkheid en zijn relaties met de wereld om hem heen. Het is jammer dat ongeveer de helft van Bachs overgebleven correspondentie betrekking heeft op over het algemeen triviale maar vaak langdurige geschillen over rechten. Dit materiaal is bewaard gebleven in openbare archieven, terwijl uitingen van soorten die niet geschikt zijn voor archiefbewaring, die deze nogal sobere visie op zijn persoonlijkheid hadden kunnen aanvullen, slechts in kleine hoeveelheden bewaard zijn gebleven. Uit Bachs gedrag tijdens deze geschillen blijkt dat hij onder druk bureaucratische regels trotseerde om zijn onafhankelijkheid te behouden en zichzelf een artistieke adempauze te gunnen. Zijn overname van het collegium musicum in 1729, dat onder zijn eigen beheer zou worden geleid, moet in deze context worden gezien, omdat het meer vertegenwoordigt dan een toevallig biografisch feit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten