Mühlhausen
4. Mühlhausen
Ahle was gemeenteraadslid van Mühlhausen, organist van St. Blasius en componist van mindere rang. De muzikale standaard was tijdens zijn ambtsperiode gedaald, maar de functie was een respectabele en verschillende kandidaten gaven proefuitvoeringen. Een van hen zou Johann Gottfried Walther worden, de toekomstige lexicograaf; hij stuurde twee composities in voor 27 februari 1707 (Sexagesima), maar trok zich terug nadat hem in besloten kring was verteld dat hij geen hoop meer had. Bach speelde met Pasen (24 april) en heeft mogelijk Cantate BWV 4 uitgevoerd.
Tijdens de vergadering van de gemeenteraad op 24 mei werd geen andere naam overwogen en op 14 juni werd Bach geïnterviewd. Hij vroeg om hetzelfde salaris dat hij in Arnstadt ontving (ongeveer 20 gulden meer dan dat van Ahle); de raadsleden stemden toe en op 15 juni werd een overeenkomst getekend. In Arnstadt werd zijn succes bekend; zijn neef Johann Ernst Bach en zijn voorganger Börner dienden op 22 en 23 juni een aanvraag in voor de Neue Kirche. Hij trad formeel af op 29 juni en verhuisde vermoedelijk binnen enkele dagen naar Mühlhausen. Het was misschien in juli dat hij Cantate BWV 131 schreef; dit was duidelijk bedoeld voor een boetedienst, mogelijk in verband met een rampzalige brand op 30 mei.
Het was niet Bachs eigen Pastoor Frohne die deze cantate bestelde, maar Pastoor Eilmar van de Marienkirche – een feit waarvan de mogelijke betekenis later zal blijken. Bachs verantwoordelijkheden in Mühlhausen omvatten ook het klooster van Augustijner nonnen waar een orgel van J.F. Wender zonder pedalen stond; zijn voornaamste taak daar was om te spelen voor speciale diensten.
Op 10 augustus 1707 stierf Tobias Lämmerhirt, Bachs oom van moederszijde, in Erfurt.
Naar aanleiding van dit overlijden componeerde Bach BWV 106, "Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit (Actus Tragicus)".
Tobias Lämmerhirt liet Bach 50 gulden na, meer dan de helft van zijn salaris, en maakte zo zijn huwelijk met Maria Barbara Bach (geboren op 20 oktober 1684), dochter van Johann Michael Bach en Catharina Wedemann, mogelijk. De bruiloft vond plaats op 17 oktober in Dornheim, een dorp in de buurt van Arnstadt; de pastoor, J.L. Stauber (1660-1723), was een vriend van de familie en trouwde zelf op 5 juni 1708 met Regina Wedemann. Rond deze tijd, of misschien zelfs eerder, begonnen leerlingen naar Bach te komen. Er wordt gezegd dat J.M. Schubart (1690-1721) van 1707 tot 1717 bij hem was, en Johann Caspar Vogler (1696-1763) zou op tienjarige leeftijd (in Arnstadt) zijn aangekomen, voor een tijdje zijn vertrokken en van ongeveer 1710 tot 1715 zijn teruggekeerd. Deze twee waren zijn directe opvolgers in Weimar; vanaf hun tijd was hij nooit meer zonder leerlingen.
Op 4 februari 1708 vond de jaarlijkse raadswisseling plaats en werd Cantate BWV 71 uitgevoerd. Het moet indruk hebben gemaakt, want de raad drukte niet alleen het libretto, zoals gebruikelijk, maar ook de muziek.
Bachs eerste Ratswechselkantate (hij zou er later in Leipzig meer schrijven) werd uitgevoerd op 4 februari 1708 en werd, zoals gebruikelijk, op de eerstvolgende zondag, in dit geval één dag later, in de Blasienkirche herhaald. De compositie viel zodanig in de smaak dat Bachs Ratsstück in opdracht van het stadsbestuur werd gedrukt, meer als zelffelicitatie en voor representatief gebruik van de raad dan als eerbetoon aan de componist, wiens naam overigens wel onderaan de voorpagina werd genoemd (zie afbeelding hieronder). Eén van Bachs oudste ons bekende cantates werd zo de enige cantate die bij zijn leven in druk verscheen, lang voordat er iets van Händel of Telemann was gepubliceerd. Ook in 1709 schreef Bach de Ratswechselkantate en leidde hij de uitvoering ervan, hoewel hij toen reeds naar Weimar was vertrokken; hiervan rest geen enkel spoor.
Bach stelde vervolgens een plan op voor het repareren en vergroten van het St. Blasius-orgel; de raad overwoog dit op 21 februari en besloot het uit te voeren. Cantate BWV 196 is mogelijk geschreven voor Staubers bruiloft op 5 juni.
Rond deze tijd speelde Bach voor de regerende hertog van Weimar, Wilhelm Ernst, die hem een functie aan zijn hof aanbood. Op 25 juni schreef Bach aan de raad om hen te vragen zijn ontslag te accepteren.
Het hogere salaris in Weimar was ongetwijfeld aantrekkelijk, vooral omdat Bachs vrouw zwanger was. Maar het is duidelijk, zelfs uit zijn tactvolle brief aan deze raadsleden die hem goed hadden behandeld, dat er andere redenen waren om te vertrekken. Hij zei dat hij ‘goed gereguleerde kerkmuziek’ had aangemoedigd, niet alleen in zijn eigen kerk, maar ook in de omliggende dorpen, waar de harmonie vaak ‘beter was dan die hier werd gecultiveerd’ (Spitta vond een fragment, BWV 223, in het nabijgelegen Langula). Hij had ook wat geld uitgegeven om ‘de beste gewijde muziek’ te verzamelen. Maar in dit alles hadden leden van zijn eigen gemeente zich tegen hem verzet en zouden ze waarschijnlijk niet stoppen. Sommige mensen vonden het type muziek dat hij probeerde te introduceren ongetwijfeld niet leuk. Bovendien wantrouwde dominee Frohne zijn organist misschien; als actieve piëtist stond hij op gespannen voet met de orthodoxe dominee Eilmar van de Marienkirche – Bach was zijn carrière in Mühlhausen begonnen door met Eilmar samen te werken en ze waren zo intiem geworden dat Eilmar en zijn dochter peetouders werden van Bachs eerste twee kinderen.
De raad besprak zijn brief op 26 juni en liet hem met tegenzin gaan, met het verzoek hem alleen toezicht te houden op de orgelbouw in St. Blasius. Hoe slecht Bach ook met zijn gemeente omging, hij stond kennelijk op goede voet met de raad. Ze betaalden hem om in 1709, en mogelijk ook in 1710 (alle sporen van deze werken zijn verloren gegaan), een cantate te komen uitvoeren tijdens de raadsdienst. In 1735 onderhandelde hij op vriendschappelijke voet met de nieuwe raad namens zijn zoon Johann Gottfried Bernhard Bach. Er is niet bekend of hij betaald werd voor het toezicht houden op of openen van het St. Blasius-orgel, maar hij zou dat wel gedaan kunnen hebben.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten