Zijn leerlingen
Van Bachs leerlingen zijn J.M. Schubart en J.C. Vogler al genoemd. De leerling voor wie Bach in 1711-1712 door Ernst August werd betaald, was niet hertog Ernst August zelf, maar een page genaamd Jagemann. Johann Gotthilf Ziegler (1688-1747) studeerde op 12 oktober 1712 af aan de Universiteit van Halle, maar daarvoor had hij ongeveer een jaar bij Bach gestudeerd en was hem geleerd koralen te spelen ‘niet alleen oppervlakkig, maar volgens de betekenis van de woorden’; Bachs vrouw was in 1718 meter van zijn dochter en in 1727 nam Bach hem in dienst als agent in Halle voor de Partita’s nr. 2 en 3. Philipp David Kräuter van Augsburg (1690-1741) vertrok in maart 1712 naar Weimar en bleef tot ongeveer september 1713. Johann Lorenz Bach kwam waarschijnlijk in de herfst van 1713 aan; hij verliet Weimar mogelijk al in juli 1717. Johann Tobias Krebs (1690-1762) studeerde bij J.G. Walther vanaf 1710, met Bach van ongeveer 1714 tot 1717.
Johann Tobias Krebs
Johann Bernhard Bach werkte met zijn oom van ongeveer 1715 tot maart 1719, naast Samuel Gmelin (1695-1752), die in 1717 lijkt te zijn vertrokken. Cornelius Heinrich Dretzel van Neurenberg (1697-1775) is mogelijk kort bij Bach geweest. In 1731, toen hij solliciteerde naar een functie, impliceerde Theodor Christian Gerlach (1694-1768) dat Bach hem 14 jaar lang per brief had onderwezen, maar zijn verwarrende fraseologie moet niet letterlijk worden opgevat.
Orgelbouw
De specificatie van het orgel in de slotkapel, gepubliceerd in 1737, is niet altijd correct herdrukt; in ieder geval vertegenwoordigt het niet het orgel dat Bach in 1717 achterliet. Er werden uitgebreide wijzigingen aangebracht in 1719-1730. Nog minder vertegenwoordigt de specificatie het orgel waarmee Bach in 1708 werd geconfronteerd, want hij voerde zelf nog uitgebreidere wijzigingen door in 1713-1714. Het orgel zou door Compenius zijn gebouwd in 1657-1658. Het werd in 1707-1708 gereviseerd en er werd een subbas aan toegevoegd door J.C. Weishaupt, die in 1712 verder onderhoudswerk uitvoerde. Op 29 juni 1712 was er echter een contract voor wijzigingen getekend met H.N. Trebs (1678-1748), die in 1709 van Mühlhausen naar Weimar was verhuisd. Bach en hij hadden in 1709-1710 samengewerkt aan een nieuw orgel in Taubach, dat Bach op 26 oktober 1710 opende; in 1711 gaf hij Trebs een mooi getuigenis en in 1713 werden hij en J.G. Walther peetvaders van Trebs' zoon. Bach en Trebs werkten rond 1742 opnieuw samen, een orgel in Bad Berka. Trebs' nieuwe orgel was in 1714 bruikbaar; hij had 14 dagen gestemd op 19 mei en werd op 15 september afbetaald. Van deze herbouw is niets bekend, behalve dat Bach of de hertog vaststelde dat het instrument een klokkenspel bevatte; er werd veel moeite gedaan om klokken te verkrijgen van handelaren in Neurenberg en Leipzig, en het lijkt erop dat de originele set van 29 (een aantal dat moeilijk te verklaren is) vervangen moest worden vanwege problemen met de menging en toonhoogte. In 1737 had het orgel een klokkenspel op het bovenwerk, maar er waren in 1719-1720 wijzigingen aangebracht en het volgt niet dat het klokkenspel van 1714 op een manuaal stond.
Overige werkzaamheden
Overige werkzaamheden
In december 1709 en februari 1710 werd Bach betaald voor het repareren van klavecimbels in het huishouden van de junior hertog, Ernst August en Prins Johann Ernst. Op 17 januari 1711 was hij peetvader van een dochter van J.C. Becker, een plaatselijke burger. In februari 1711 ging prins Johann Ernst naar de Universiteit van Utrecht. Vanaf 21 februari 1713 verbleef Bach in het kasteel van Weißenfels. De verjaardag van hertog Christian viel op 23 februari en het is nu bekend dat Cantate BWV 208 in dit jaar werd uitgevoerd, niet in 1716. De eerdere datum is stilistisch passend; bovendien is het compatibel met zowel het watermerk van de autografe partituur als met het feit dat Bach in deze partituur kruisen door mollen tegensprak in plaats van door herstellingstekens – een ouderwetse gewoonte die hij in de loop van 1714 geleidelijk aan opgaf.
"Was mir behagt, ist nur die muntre Jagd!" (BWV 208) is een niet-kerkelijke maar seculiere, wereldlijke gelukwenscantate die Bach in 1713 componeerde. Bach was nog organist en nog geen kapelmeester aan het hof van hertog Wilhelm Ernst von Sachsen-Weimar; hij had daar dus ook nog geen cantates gecomponeerd maar kreeg van zijn principaal al wel de opdracht om, met Oberkonsistorialsekretär Salomon Franck als tekstschrijver, een cantate te componeren voor de eenendertigste verjaardag van hertog Christian von Sachsen-Weißenfels (1682-1736), als cadeautje van Bachs broodheer aan diens bevriende relatie in het naburige Weißenfels, die als hartstochtelijk jager bekend stond.
Rond mei 1713 keerde de jonge prins terug uit Utrecht, kennelijk met een flinke hoeveelheid muziek, want in het jaar vanaf 1 juni waren er rekeningen voor het inbinden, kopiëren en opbergen (een deel van de muziek kwam uit Halle). In februari 1713 was hij in Amsterdam geweest en heeft hij mogelijk de blinde organist J.J. de Graff die de gewoonte had recente Italiaanse concerten als klaviersolo's te spelen. Dit kan aanleiding zijn geweest voor de talrijke concertarrangementen van Walther en Bach.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten