BWV 284 Christus ist erstanden (in C groot)
Muziek en tekst gepubliceerd in Michael Weiße's "Ein
New Gesengbuchlein", 1531. Melodie zou van Melchior Vulpius kunnen zijn.
Christus ist erstanden
Hat überwunden,
Gnad' ist nun vorhanden,
Wahrheit wird funden.
Darum, liebe Leute,
Freut euch heute,
Lobet euren Herren,
Jesum, den König der Ehren.
Liedboek Compendium: Dit lied is ontstaan door de
samensmelting van een van de oudste Duitse geestelijke volksliederen, ‘Christ
ist erstanden’ (Liedboek 613), met een Latijns volkslied (cantio), ‘Surrexit
Christus hodie’, een lied over de drie vrouwen die naar het graf gaan. De
Latijnse tekst van ‘Surrexit Christus hodie’ is al in dertiende-eeuwse
manuscripten te vinden. Er waren evenwel ook Duitstalige versies in omloop,
vaak vermengd met Latijnse tekst, en het is onzeker welke taal voor dit lied
als eerste gebruikt werd. Een vroege versie met zowel de Latijnse als de Duitse
tekst is volgens Wilhelm Bäumker (Das katholische deutsche Kirchenlied Band 1,
1886, blz. 517-518) te vinden in een manuscript uit 1372 van Kloster Engelberg,
en een voorbeeld van een ‘mengtaalversie’ (Duits en Latijn) staat (volgens Fl.
van Duyse, Het Oud Nederlandsche Lied, deel 3, Den Haag 1907, blz. 2171) in een
reglement uit 1480 van een Duitse Latijnse school.
Hoe het met de oorspronkelijke taal ook zit, in ieder geval werden in het lied
twee tradities met elkaar gecombineerd, namelijk die van het geestelijke
volkslied enerzijds en die van het middeleeuwse paasspel, waarin het evangelie
van de opstanding werd opgevoerd met een rolverdeling voor de spelers,
anderzijds.
Het lied was in de tijd van Luther al populair. Een vroege versie bestaat uit
negentien strofen en uitgebreide rolverdeling vinden we op een pamflet, Zwey Geystliche Oster geseng,
auss dem Ewangelio, beyde im thon Erstanden ist der heylig Christ, in Nürnberg
uitgegeven in 1544, waarschijnlijk een product van de drukker, Ludwig Ringel.
Het bevat naast ‘Erstanden ist der heilig Christ’ ook nog een andere Duitse
tekstvariant van het ‘Surrexit’, namelijk ‘Gelobt sei Gott im höchsten Thron’.
Beide liederen moeten worden gezongen ‘im thon Erstanden ist der heylig
Christ’, en die melodie stond al bij de zojuist genoemde variant ‘Gelobt sei
Gott im höchsten Thron’ in Ein New Gesengbuchlen, een liedbundel uit 1531 van
de Boheemse Broederschap (in 1544 vermeerderd uitgegeven onder de titel Ein
Gesangbuch der Brüder inn Behemen und Herherrn).
Het lied vond overal in Duitsland zijn weg, en werd bijvoorbeeld in 1731
(zonder melodie) onder nummer 250 opgenomen in de Sammlung Geist- und
lieblicher Lieder van Nikolaus van Zinzendorf, de stichter van de Evangelische
Broedergemeente. De strofen zijn vrijwel identiek aan de versie uit 1544. Ze
werden afgedrukt met een rolverdeling bij strofe 7 tot en met 17: afwisselend
‘Engel’ en ‘Maria’. Boven strofe 18 staat ‘Maria zu dem Volck’ en boven 19
‘Gemeine’. In de huidige Duitse liedboeken treffen we het lied aan in het
Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 105, 17 strofen) en Gotteslob (editie 2013,
nr. 324, 4 strofen).
De Nederlandse vertaling van Hans Hugo Rapparlié verscheen voor het eerst in
het Gezangboek voor de Evangelische Broedergemeente (1968, nr. 175). In het
Liedboek voor de kerken (1973) is het te vinden als gezang 208. In het huidige
Liedboek staat bij dit lied: ‘tekst naar een oude Duitse bewerking van
‘Surrexit Christus hodie’’, en vermoedelijk is dat de versie met negentien
strofen uit 1544, die hierboven werd vermeld, want de vertaling sluit daar nauw
bij aan (Rapparlié noemt dit jaartal ook zelf). Er zijn wel enkele verschillen,
bijvoorbeeld in strofe 5. In het origineel staat daar dat de vrouwen Jezus
zochten, maar niet dat zij – zoals in de vertaling – vragen wie de steen moet
afwentelen. In strofe 6 is in het origineel sprake van twee engelen, van wie
verhaald wordt in het Johannesevangelie (20,12). Rapparlié blijft in zijn
vertaling bij Matteüs en spreekt over ‘een engel’. Ten slotte worden de woorden
‘Nun singet all zu dieser frist / halleluja, / erstanden ist der heilige
Christ, / halleluja‘ (strofe 18) in het origineel opgevat als die van Maria tot
het volk. Dat wordt in de vertaling niet zo vermeld, en het lijkt inderdaad
alsof strofe 18 als het ware weer uit het verhaal stapt en een conclusie
formuleert, die door de hele gemeenschap zou kunnen worden gezongen.
De vertaling is ook opgenomen in het Vlaamse liedboek Zingt jubilate (1977, nr.
426) en in Laus Deo (2000, blz. 880). Dit lied is, zoals de vertaler opmerkt,
‘een en al jubel over de opstanding van Christus’. Het is in feite een
navertelling van het opstandingsverhaal, die inhoudelijk gezien het nauwst
aansluit bij Marcus 16,1-7 (hoewel Marcus niet spreekt over een engel, maar
over ‘een in het wit geklede jongeman’). Elke regel wordt gevolgd door twee
halleluja’s. De eerste drie strofen verkondigen in algemene zin de opstanding,
en kunnen door de gemeente worden gezongen. Vanaf strofe 4 begint de
navertelling van het opstandingsverhaal, waarbij elementen uit alle vier
evangeliën worden gebruikt (‘evangeliënharmonie’). De verhalende strofen 4 tot
en met 6 kunnen door een evangelist worden gezongen. In strofe 7 tot en met 17
vinden we de rolverdeling uit het origineel terug. Die speelt zich af tussen
Maria (van Magdala, de moeder van Jezus, zoals die voorkomt in het
Johannesevangelie, strofe 8), de engel (strofe 9, 11, 13, 15 en 17) en andere
vrouwen (die in de andere evangeliën worden genoemd, strofen 10,14 en 16). De tekst sluit misschien het meest bij het
evangelie van Marcus aan, maar zoals opgemerkt komen er ook elementen uit de
andere evangeliën in voor. Zo komt de vraag van Maria waar zij haar meester kan
vinden (strofe 8) niet in het Marcusevangelie voor (maar wel in Johannes
20,15), net zomin als de vraag van de vrouwen aan de engel om hun de plaats
waar Jezus is aan te wijzen (strofe 10), en de uiting van Maria dat haar hart
nog vol van angst en pijn is (strofe 12). Ook de windsels in het graf, die door
Jozef aan Jezus zouden zijn gegeven als doodskleed, komen niet bij Marcus voor,
echter wel bij Johannes (20,5-7). De laatste twee strofen, 18 en 19, vatten het
lied samen en roepen op om samen de Heer te prijzen; deze kunnen weer door de
gemeente worden gezongen.
Het geheel biedt ons, aldus Ignace de Sutter, ‘een bondig gezongen ‘Paasspel’,
waarbij de rolverdeling tussen verschillende zangers (en dat kunnen ook
kinderen zijn!) zowel solistisch als groepsgewijs in toneelvorm zou kunnen
uitgewerkt worden. Met als overkoepelend antwoord: de juichende Alleluia-roep
van de hele zingende gemeente’.
De melodie van Liedboek 617 is voor het eerst in druk verschenen in Ein New
Gesengbuchlein, samengesteld voor de Böhmische Brüdergemeine (Hernhutters) in
1531 door Michael Weisse (1488-1534). Weisse verliet ±1518 zijn klooster in
Breslau, vond onderdak bij de Boheemse Broeders, werd daar priester en bezocht
Luther in Wittenberg. De melodie stond boven het paaslied ‘Gelobt sei Gott im
höchsten Thron’.
De componist is onbekend. Volgens Evert Westra vindt het gezang zijn oorsprong
in een oude voorreformatorische anoniem gebleven bewerking van het geestelijke
Latijnse volkslied ‘Surrexit Christus hodie’, dat later zijn bestaan voortzette
in het lutherse ‘Erstanden ist der heilig Christ’ (Liedboek 617). Hij wijst op
de driedelige maatindeling, die typerend is voor dit laatmiddeleeuwse
melodietype.
De musicoloog Willy Senfl acht haar oorsprong van Tsjechische herkomst (W.
Senfl: Brüdergesang. Hamburg 1957, blz. 10). Er is ook nog een oudere bron uit
Krakau (1340) met de Latijnse tekst.
Het hierboven geciteerde gezangboek van Weisse (1531) bewijst dat de melodie
van dit lied al in 1531 met uitzondering van de laatste regel in haar huidige
vorm bekend was. Met name deze laatste regel is in de loop der jaren aan
variatie onderhevig geweest.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten