BWV 268 Auf, auf, mein Herz, und du, mein ganzer Sinn (in G groot)
Van wie de melodie van dit lied is, is onderwerp van
discussie. Het kan een vereenvoudigde melodie zijn van een compositie van Johann
Staden. Anderen houden het erop dat de maker van de melodie onbekend is. In
ieder geval is de Librettist wel bekend, namelijk Sigmund von Birken. Bach
componeerde dit koraal rond 1731. Het originele lied bestond uit 10 coupletten.
Auf, auf, mein Herz, und du mein ganzer Sinn,
Wirf alles das, was Welt ist, von dir hin;
Im Fall du willst, was göttlich ist, erlangen,
So lass den Leib, in dem du bist gefangen.
Sigmund von Birken (ook Sigismund von Birken; * 25 april
1626 in Wildstein, Elbogener Kreis; † 12 juni 1681 in Neurenberg, Fränkischer
Reichskreis) was een protestantse Duitse dichter, schrijver en vertaler uit de
barokperiode. Sigmund Birken groeide op in een pastorie. Hij was de zoon
van Daniel Betulius, de plaatselijke predikant van Wildstein, nabij Eger in
Bohemen. In 1629 werd het protestantse gezin om religieuze redenen verdreven en
vluchtte naar Neurenberg, de geboorteplaats van de moeder. Tot aan zijn
verheffing in de adelstand in 1654 droeg de dichter de naam Sigmund (of
Sigismundus) Betulius. Nadat Birken de Latijnse school van het
Heilig-Geisthospitaal en, vanaf 1632, de Egidienschule in Neurenberg had
bezocht, studeerde hij van 1643 tot 1644 rechten in Jena. Rond de jaarwisseling
van 1644/45 onderbrak hij zijn studie zonder deze af te maken en keerde terug
naar Neurenberg. Daar schreef hij in het voorjaar van 1645 zijn eerste grote
werk, de Voortzetting van de Pegnitzer Herdershond, en werd hij lid van de
Pegnesische Bloemenorde onder het pseudoniem “Floridan”. Vanaf het einde van
het jaar tot oktober 1646 werkte hij als leraar (onderwijzer en pedagoog) voor
de prinsen Anton Ulrich en Ferdinand Albrecht en hun zusters Sibylle Ursula,
Clara Augusta en Maria Elisabeth aan het hof in Wolfenbüttel. Nadat hij daar –
waarschijnlijk onvrijwillig – werd vrijgelaten, zwierf hij twee jaar lang door
Noord-Duitsland.
Birken verdiende zijn geld opnieuw als leraar. In november 1648 keerde hij
terug naar Neurenberg. In de twee daaropvolgende jaren werd hij als dichter ook
buiten de grenzen van zijn vaderland bekend: in 1649 en 1650 kwamen
ambassadeurs uit heel Duitsland en Zweden daar bijeen om te onderhandelen over
de uitvoering van de Vrede van Westfalen op de Executiedag van Neurenberg.
Birken maakte naam als dichter met lofdichten voor de leider van de keizerlijke
delegatie, Ottavio Piccolomini, en voerde zijn vredesstuk Teutscher Kriegs Ab-
und Friedens-Einzug op met de studenten van Neurenberg tijdens het laatste
vredesfeest op 14 juli 1650.
In de daaropvolgende jaren bleef Birken werken als dichter
en docent. Hij probeerde zich als freelance schrijver te vestigen, maar kon
daar niet van leven. In Gottlieb Amadeus von Windisch-Graetz, met wie hij in
Neurenberg bevriend was geraakt, vond hij een invloedrijke steunpilaar aan het
hof in Wenen. In mei 1654 werd hij met de steun van keizer Ferdinand III verheven
tot de adelstand en benoemd tot graaf van de Palts. Sindsdien noemt hij
zichzelf “von Birken”.
Tegen het einde van zijn leven publiceerde Birken de
Teutsche Rede-bind- und Dicht-Kunst (De kunst van het dichten en schrijven) als
samenvatting van zijn ervaringen. In dit werk, een van de laatste typische
barokpoëziewerken, citeert hij honderden van zijn eigen gedichten als voorbeeld
voor de poëziestudent. In de 17e eeuw werd dit niet beschouwd als een vak voor
genieën, zoals tegenwoordig, maar als een ambacht dat je kon leren. Er worden
dan ook honderden regels gegeven die de poëziestudent moet leren om ‘goede’
gedichten te kunnen schrijven.
Sigmund von Birken stierf op 12 juni 1681 in Neurenberg en
werd begraven op het Johannisfriedhof (grafnummer IB, 054b). Na zijn dood ging
het snel bergafwaarts met de Pegnesiaanse Bloemenorde. Het bestaat nog steeds
als een vereniging van burgers uit Neurenberg die trots verwijzen naar hun
literaire verleden.
Van zijn talrijke geestelijke liederen zijn er twee nog
steeds terug te vinden in het protestantse liedboek: het Passielied Jesu, deine
Passion will ich jetzt bedenken (EG 88, ook gebruikt door Johann Sebastian Bach
in BWV 5 en in een versie van de Johannes Passie) en Lasset uns mit Jesus
trekken (EG 384).
Johann Staden (gedoopt 2 juli 1581 - 15 november
1634) was een Duitse barokorganist en componist. Hij is vooral bekend vanwege
het oprichten van de zogenaamde Neurenberger School. Hij was de zoon van Hans
Staden en Elisabeth Löbelle. De exacte geboortedatum is onbekend; men denkt dat
hij in 1581 in Neurenberg werd geboren (de datum op het enige overgebleven
portret) en uit documenten blijkt dat een zekere Johannes Starnn in juli 1581
werd gedoopt. Op 18-jarige leeftijd was Staden al behoorlijk beroemd en diende
hij als organist van een van de stadskerken; in 1604 werd hij in dienst genomen
als hoforganist in Bayreuth; hij trouwde datzelfde jaar. In 1605 verhuisde het
hof naar Kulmbach, waar Staden bleef tot 1610 en twee bundels wereldlijke
liederen publiceerde, Neue teutsche Lieder (1606) en Neue teutsche geistliche
Gesäng (1609). Hij bezocht Bayreuth mogelijk opnieuw in 1610 en keerde in 1611
terug naar Neurenberg, het jaar dat zijn dochter daar werd gedoopt. In juni
1612 verliet hij Neurenberg opnieuw om Hans Leo Hassler op te volgen als
hoforganist in Dresden. Hij bleef tot ongeveer 1614/15 en werd op 20 juni 1616
organist aan de Spitalkirche in Neurenberg. Later dat jaar verhuisde hij naar
de Lorenzkirche, waar hij Kaspar Hassler opvolgde. Ten slotte aanvaardde hij in
1618 de meest prestigieuze muzikale functie in Neurenberg: organist aan de kerk
van Saint Sebald (Sebalduskirche). Hij bekleedde die functie tot aan zijn dood
in 1634.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten