Orgelwerken
Nederlandse Bachvereniging:
“In een aantal van de vroegste bronnen voor deze uitbundige prelude en fuga
wordt het eerste deel omschreven als een “praeludio in G-dur con pedal” dan wel
een “praeludio pedaliter”. Nou is het gebruik van pedalen – de ‘toetsen’ van
het orgel die met de voeten bediend worden – in een orgelstuk in Bachs tijd op
zich niet echt bijzonder. De toevoeging lijkt op het eerste gezicht gewoon een
handig achttiende-eeuws etiketje (let op: alleen speelbaar op orgels met
pedalen!). Maar bij het luisteren volgt na twaalf maten een aha-erlebnis; je
hoort een lange en bewegelijke pedaalsolo. Die vereist niet alleen meer dan een
tweederangs dorpsorganist, maar ook meer dan een tweederangs dorpsorgel. De
omvang van de solo beslaat meer dan twee octaven (van lage c tot hoge d), en
dat was nog allerminst de norm destijds! Het orgel van de Grote of
Sint-Bavokerk in Haarlem heeft zo’n omvangrijk pedaal, het heeft twee
‘pedaaltorens’, met pijpen van bijna 11 meter lang. Een logische keus dus van
organist Matthias Havinga om dit stuk op dit instrument te spelen. In de rest van het stuk, zowel in de prelude als in de
fuga, zijn de voeten dan ook gelijkwaardig met de handen. Het pedaal wordt door
het hele stuk heen in zijn volle omvang gebruikt. Er komt er zelfs nog één noot
bovenop de hoogste noot van de solo. Het thema van de fuga is al even uitbundig
als dat van de prelude en is gebaseerd op vergelijkbare motieven. Zonder al te
gecompliceerde uitwijkingen naar verre toonsoorten beweegt de fuga zich
vervolgens als een opgewekt barok perpetuum mobile richting het slot. En vlak
voor dat slot gaan de voeten, met de handen in het kielzog, nog één keer van
laag naar hoog en weer terug over de pedalen. Pedaliter inderdaad: punt
gemaakt.”


Geen opmerkingen:
Een reactie posten