Zes triosonates
BWV 527 ‘Sonate nr. 3 in d klein’
In de oren van zeventiende- en achttiende-eeuwse
muziekdenkers als Mattheson, Rousseau en Schubart stond de toonsoort d klein
voor melancholie, devotie, gravitas, sérieux. Bach moet hetzelfde hebben
gedacht: deze sonate in d klein begint met een inzet die klinkt als een
onzekerheid, en bovendien nadrukkelijk andante. Na het schuchtere begin slaat
Bach aan het experimenteren door bijna wild met motieven te jongleren en nieuwe
toonsoorten op te zoeken.
Het hele stuk is opgezet als een ogenschijnlijk simpel gesprek tussen de twee
bovenstemmen, begeleid door een continuobas. Het Adagio lijkt een galant,
ongecompliceerd fluitduet.
Het langzame deel van BWV 527 is een bewerking van een
verloren gegaan instrumentaal werk dat later ook werd hergebruikt in het
langzame deel van het tripelconcert voor fluit, viool en klavecimbel, BWV 1044.
Deze bewerking wordt toegeschreven aan de periode 1729-1740, toen Bach
directeur was van het Collegium Musicum in Leipzig, een vereniging van
stadsmuzikanten die concerten organiseerde in Café Zimmermann.
Het slotdeel, een uitbundig Vivace, stelt beduidend meer
technische eisen aan de organist.


Geen opmerkingen:
Een reactie posten