BWV 415 'Valet will ich dir geben'

BWV 415 'Valet will ich dir geben' (in D majeur)

Tekst:                     Valerius Herberger (1614)
Melodie:                Melchior Teschner (1614)

Een melodie die ook in Nederland voor diverse liederen is gebruikt, zoals het lied ‘Hoe zal ik U ontvangen’ en ‘Uit Oer is hij getogen’.

J.S. Bach: Valet will ich dir geben, BWV 415 · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

'Valet will ich dir geben' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

Valet will ich dir geben, BWV 415, Chorale (Chorus) · Chamber Choir of Europe, Nicol Matt & Chamber Ensemble of Europe

(verzen in vetgedrukte letters door Bach gezet)
Valet will ich dir geben
Du arge, falsche Welt;
Dein sündlich böses Leben
Durchaus mir nicht gefällt.
Im Himmel ist gut wohnen,
Hinauf zieht mein Begier;
Da wird Gott herrlich lohnen
Dem, der ihm dient allhier.

Rat mir nach deinem Herzen,
O Jesu, Gottes Sohn!
Soll ich ja dulden Schmerzen,
Hilf mir, Herr Christ, davon.
Verkürz mir alles Leiden
Stärk meinen blöden Mut;
Laß selig mich abscheiden
Setz mich in dein Erbgut.

In meines Herzen Grunde
Dein Nam und Kreuz allein
Funkelt all Zeit und Stunde,
Drauf kann ich fröhlich sein.
Erschein mir in dem Bilde
Zum Trost in meiner Not,
Wie du, Herr Christ, so milde
Dich hast geblut't zu Tod.

Verbirg mein Seel aus Gnaden
In deiner offnen Seit,
Rück sie aus allem Schaden
Zu deiner Herrlichkeit;
Der ist wohl hier gewesen,
Und kommt ins Himmels Schloß;
Der ist ewig genesen,
Wer bleibt in deinem Schoß.

Schreib meinen Nam aufs Beste
Ins Buch des Lebens ein
Und bind mein Seel fein feste
Ins schöne Bündelein
Der'r, die im Himmel grünen
Und vor dir leben frei,
So will ich ewig rühmen,
Daß dein Herz treue sei.

Valerius Herberger (hymneschrijver), geboren: 21 april 1562 - Fraustadt, Posen, overleden: 18 mei 1627 - Fraustadt, Posen.
Valerius Herberger liep in zijn vroege dagen bijna het risico zijn roeping te missen. Toen hij nog maar zeventien jaar oud was, stierf zijn vader en besloot Valerius schoenmaker te worden om zijn moeder te onderhouden. Hij werd uiteindelijk door zijn familieleden van dit plan afgebracht. Hij studeerde in Frankfurt a. Oder en in Leipzig. Toen hij twee jaar aan de Universiteit van Leipzig had gestudeerd, werd hij teruggeroepen naar Fraustadt om daar les te geven.
Later werd hij diaconus van de St. Mary's Church daar, 1590, en uiteindelijk hoofdpastoor, 1599. Herberger was in zijn tijd een uitstekende prediker. Vanwege zijn evangelische preken werd hij "Jesusprediger" genoemd. De rooms-katholieken gaven hem de bijnaam "De kleine Luther". Hij stond ook bekend onder de naam “de evangelische Abraham van Santa Clara”. Hij werd zwaar op de proef gesteld door de gebeurtenissen van de Contrareformatie en leed onder de verwoestingen van de oorlog. In 1604 werd zijn gemeente in Fraustadt door koning Sigismund III en de katholieke Polen uit de prachtige grote kerk verdreven om plaats te maken voor een kleine groep rooms-katholieken. De nieuwe plaats van aanbidding, eigenlijk een ‘noodkerk’, werd “Kripplein Christi” genoemd en Herberger werd bekend als de “Prediger am Kripplein Christi.”
Herberger was een man van gebed. Hij leidde een zeer goed christelijk leven en gaf een uitstekend voorbeeld aan zijn volk. Hij stond wijd en zijd bekend als een man met een apostolische geest. Herberger publiceerde veel geschriften, voornamelijk preekboeken: Evangelische Herzpostille; Epistolische Herzpostille; Geistliche Trauerbinden (begrafenispreken); Himmlisches Jerusalem.

Valerius Herberger

Melchior Teschner (hymneschrijver, componist), geboren: 29 april 1584 - Fraustadt [nu Wschowa], Silezië, overleden: 1 december 1635 - Oberpritschen [nu Przyczyna Górna], nabij Fraustadt.
De Duitse componist Melchior Teschner studeerde vanaf 1602 theologie, filosofie en muziek in Frankfurt an der Oder. Bartholomäus Gesius was een van degenen die hem muziek leerden.
In 1605 werd Melchior Teschner kantor in Schmiegel (nu Smigiel). Na verdere studie aan de universiteiten van Helmstedt en Wittenberg werd hij in 1609 kantor van de protestantse Kirche zum Kripplein Christi in Fraustadt. Van 1614 tot aan zijn dood was hij predikant van de kerk in Oberpritschen. De predikant met wie hij vanaf 1609 in Fraustadt samenwerkte was Valerius Herberger, die in 1613 de tekst van de hymne Valet will ich dir geben schreef nadat hij een pest had overleefd. Teschner maakte er twee vijfstemmige zettingen van, die in 1614 in Leipzig werden uitgegeven (Valet will ich dir geben). De tweede (in Winterfeld), die is gemodelleerd naar de Geneefse psalm O Seigneur, que de gens van Louis Bourgeois (1550), is nog steeds populair en is tot op de dag van vandaag herdrukt in gezangboeken, vaak met andere woorden. 

Melchior Teschner

 

BWV 414 'Uns ist ein Kindlein heut geborn'

'Uns ist ein Kindlein heut' gebor'n' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

BWV 414 'Uns ist ein Kindlein heut geborn' (in G majeur)

Tekst:                                 Waarschijnlijk Bartholomäus Gesius (1579)

Melodie:                             Waarschijnlijk Sethus Calvisius (1594)

Uns ist ein Kindlein heut' gebor'n, BWV 414 · Chamber Choir of Europe & Nicol Matt

J.S. Bach: Uns ist ein Kindlein heut geborn, BWV 414 · Sarah Perl · Ophira Zakai · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

'Uns ist ein Kindlein heut' gebor'n' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

Uns ist ein Kindlein heut' gebor'n
Von einer Jungfrau auserkor'n
Des freuen sich die Engelein,
Sollten wir Menschen nicht fröhlich sein?
Lob, Preis und Dank sei Gott bereit't
Für solche Gnad' in Ewigkeit.

Was hätt uns Gott mehr können thun,
Denn dass er uns schenkt seinen Sohn,
Der von uns weggenommen hat
All unser Sünd und Missethat,
Erlöst uns von der Sund und Pein,
Darein wir sollten ewig sein.

Freu dich du werthe Christenheit
Und dank es Gott in Ewigkeit,
Hass aber alle Sund und List,
Davon du theur erlöset bist,
Sei fortan gottfürchtig und rein,
Zu Ehrn dem neug'born Kindelein!

Sethus Calvisius, eigenlijk Seth Kalwitz (Gorsleben, 21 februari 1556 - Leipzig, 24 november 1615) was componist, muziektheoreticus en cantor in Schulpforta en Leipzig en bovendien astronoom en wiskundige.
Zijn vader was landarbeider. Calvisius leerde het handwerk van wever. Toch zag hij kans in 1569 de school van Frankenhausen en vanaf 1572 de school in Maagdenburg te bezoeken. In Maagdenburg bedelde hij en wist hij door werkzaamheden voor de kerk aan het geld voor zijn studie te komen. Vanaf 1579 studeerde hij met een beurs van keurvorst August van Saksen aan de universiteit van Helmstedt en vanaf 1580 aan de Universiteit van Leipzig. Daar hield hij zich bezig met geschiedenis, wiskunde en sterrenkunde. Hij was zo intensief met muziek bezig, dat hij het jaar erop dirigent van het koor van de Paulinerkirche werd. Met een aanbeveling van Nikolaus Selnecker en de gehele theologische faculteit van de Universiteit van Leipzig werd hij in november 1582 cantor aan de Landesschule Pforta, waar hij onder andere het zingen van een motet bij de gezamenlijke maaltijden invoerde. Daarnaast werkte hij als docent, niet allen op het gebied van muziek, maar hij gaf ook les in het Latijn en geschiedenis. In 1594 keerde hij terug naar Leipzig, waar hij Thomascantor werd, verbonden aan de Thomasschule en de Thomaskirche. Hij bleef in Leipzig en ging niet in op de mogelijkheden die hem werden geboden om hoogleraar wiskunde aan universiteiten van Wittenberg en Frankfurt (Oder) te worden. Hij componeerde vierstemmige zettingen van de Psalmen en van geestelijke hymnen en liederen in het Latijn en Duits.

Sethus Calvisius

 

BWV 413 ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen’

BWV 413 ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen’ (in D mineur)

Tekst:                            Paul Gerhardt (1656)
 Melodie:                       Johann Schop (1641)

De melodie is ook in Nederland bekend onder meer van het lied ‘Alle roem is uitgesloten’ en 'Zou ik niet van harte zingen'.

J.S. Bach: Sollt ich meinem Gott nicht singen, BWV 413 · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

Sollt' ich meinem Gott nicht singen, BWV 413, Chorale (Chorus) · Chamber Choir of Europe, Nicol Matt & Chamber Ensemble of Europe

'Sollt' ich meinem Gott nicht singen' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

Sollt ich meinem Gott nicht singen?
Sollt ich ihm nicht dankbar sein?
Denn ich seh in allen Dingen,
Wie so gut ers mit mir mein'
Ist doch nichts als lauter Lieben,
Das sein treues Herze regt,
Das ohn Ende hebt und trägt,
Die in seinem Dienst sich üben.
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Wie ein Adler sein Gefieder
Über seine Jungen streckt,
Also hat auch hin und wieder
Mich des Höchsten Arm bedeckt,
Alsobald im Mutterleibe,
Da er mir mein Wesen gab
Und das Leben, das ich hab
Und noch diese Stunde treibe.
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Sein Sohn ist ihm nicht zu teuer,
Nein, er gibt ihn für mich hin,
Dass er mich vom ewgen Feuer
Durch sein teures Blut gewinn.
O, du unergründter Brunnen,
Wie will doch mein schwacher Geist,
Ob er sich gleich hoch befleißt,
Deine Tief ergründen können!
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Seinen Geist, den edlen Führer,
Gibt er mir in seinem Wort,
Dass er werde mein Regierer
Durch die Welt zur Himmelspfort;
Dass er mir mein Herz erfülle
Mit dem hellen Glaubenslicht,
Das des Todes Macht zerbricht
Und die hölle selbst macht stille.
Alles Ding währt seine zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Meiner Seele Wohlergehen
Hat er ja recht wohl bedacht;
Will dem Leibe Not entstehen,
Nimmt ers gleichfalls wohl in acht.
Wenn mein Können, mein Vermögen
Nichts vermag, nichts helfen kann,
Kommt mein Gott und hebt mir an
Sein Vermögen beizulegen.
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Himmel, Erd und ihre Heere
Hat er mir zum Dienst bestellt;
Wo ich nur mein Aug hinkehre,
Find ich, was mich nährt und hält:
Tier und Kräuter und Getreide;
In den Gründen, in der Höh,
In den Büschen, in der See,
Überall ist meine Weide.
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Wenn ich schlafe, wacht sein Sorgen
Und ermuntert mein Gemüt,
Dass ich alle liebe Morgen
Schaue neue Lieb und güt.
Wäre mein Gott nicht gewesen,
Hätte mich sein Angesicht
Nicht geleitet, wär ich nicht
Aus so mancher Angst genesen.
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Wie ein Vater seinem Kinde
Sein Herz niemals ganz entzeucht,
Ob es gleich bisweilen Sünde
Tut und aus den Bahnen weicht,
Also hält auch mein Verbrechen
Mir mein frommer Gott zugut,
Weil mein Fehlen mit der Rut
Und nicht mit dem Schwerte rächen.
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Seine Strafen, seine Schläge,
Ob sie mir gleich bitter sind,
Dennoch, wenn ichs recht erwäge,
Sind es Zeichen, dass mein Freund,
Der mich liebet, mein gedenke
Und mich von der schnöden Welt,
Die uns hart gefangen hält,
Durch das Kreuze zu ihm lenke.
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Das weiß ich fürwahr und lasse
Mirs nicht aus dem Sinne gehn:
Christenkreuz hat seine Maße
Und muss endlich stille stehn.
Wenn der Winter ausgeschneiet,
Tritt der schöne Sommer ein;
Also wird auch nach der Pein,
Wers erwarten kann, erfreuet.
Alles Ding währt seine Zeit,
Gottes Lieb in Ewigkeit.

Weil denn weder Ziel noch Ende
Sich in Gottes Liebe findt,
Ei, so heb ich meine Hände
Zu dir, Vater, als dein Kind,
Bitte, wollst mir Gnade geben,
Dich aus aller meiner Macht
Zu umfangen Tag und Nacht
Hier in meinem ganzen Leben,
Bis ich dich nach dieser Zeit
Lob und lieb in Ewigkeit.

BWV 412 'So gibst du nun, mein Jesu, gute Nacht

BWV 412  'So gibst du nun, mein Jesu, gute Nacht (in G Dorische modus)

Tekst:                             August Pfeiffer (1688)
Melodie:                        Dresden 1694

J.S. Bach: So gibst du nun, mein Jesu, gute Nacht, BWV 412 · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

So giebst du nun, mein Jesu, gute Nacht, BWV 412 · Chamber Choir of Europe & Nicol Matt

'So giebst du nun, mein Jesu, gute Nacht' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

So gibst du nun, mein Jesu, gute Nacht!
So stirbst du denn, mein allerliebstes Leben?
Ja, du bist hin, dein Leiden ist vollbracht.
Mein Gott ist tot, sein Geist ist aufgegeben.
Mein Gott ist tot, sein Geist ist aufgegeben.

Mein Schatz ist hin, den meine Seele liebt;
der neigt sein Haupt, dem sich der Himmel bücket
Der mir und aller Welt das Leben gibt,
wird von dem Tod ins finstre Grab gedrücket.
wird von dem Tod ins finstre Grab gedrücket.

Kommt Geschöpfe, kommet doch herbei!
Klagt euren Herrn, ihr Erdenklüfte zittert!
Du, Abgrund, brich und gib dein Angstgeschrei,
ihr Gräber reißt, ihr harten Felsen splittert!
ihr Gräber reißt, ihr harten Felsen splittert!

Ach traurt mit mir, ach seht, der Held im Streit,
des Vaters Wort, die Zuflucht aller Frommen
der Menschen Heil, der Herr der Herrlichkeit
der Lebensfürst ist schmählich umgekommen.
der Lebensfürst ist schmählich umgekommen.

Wie schmählich ist dein Leib doch zugericht,
Wie schmerzlich ist dein Lebensband zerrissen
Doch trennet dieser Riss die Liebe nicht,
sie kniet für deinem Kreuz und will dich küssen.
sie kniet für deinem Kreuz und will dich küssen.

Ach! kann ich dir, mein Schatz, zu guter letzt
denn nicht noch etwas Angenehmes schenke
Hier ist mein Herz; ach! ists so wert geschätzt,
so lass dich doch in dieses Grab versenken.
so lass dich doch in dieses Grab versenken.

So schließ ich denn mit dir mein Herze zu.
Nun hab ich dich, wie kann ich denn verderben?
Bring du mich auch, wenn dirs gefällt, zur Ruh;
mit dir will ich, mein Jesu, willig sterben.
mit dir will ich, mein Jesu, willig sterben.

Komm immer, Tod, und senke mich ins Grab;
ob gleich mein Herz und alle Kräfte krachen,
so setzt mein Jesus doch nicht von mir ab,
auch mitten in des bittern Todes Rachen.
auch mitten in des bittern Todes Rachen.

Mein Jesus tötet dich, was willt du, Tod?
Er hat dich ja schon in den Sieg verschlungen
durch seinen Tod. Was hab ich denn für Not?
Ich bin vom Tod zum Leben durchgedrungen.
Ich bin vom Tod zum Leben durchgedrungen.

Drauf wag ichs und scheu keine Sterbensnot:
Auf Jesu Tod ist allezeit gut sterben.
So ist denn nun mein Tod nicht mehr ein Tod,
er ist ein Gang, das Leben zu erwerben.
er ist ein Gang, das Leben zu erwerben.

Willkommen, Tod, ich sterbe wohlgemut;
ich liefre dir zu deinen treuen Händen,
mein liebster Gott, dein teures proper Gut,
den Geist, dafür dein Sohn sich ließ verpfänden.
den Geist, dafür dein Sohn sich ließ verpfänden.

Drauf will ich fort, ihr Engel, seid ihr da?
Kommt, holet mich, die Welt wird mir zu enge!
Nun bin ich durch! Triumph! Victoria!
Gott holt mich ein mit trefflichem Gepränge.
Gott holt mich ein mit trefflichem Gepränge.

Mein Jesus kömmt, das liebe Gotteslamm
empfänget mich auf seiner Himmelsweide,
tut schön mit mir gleichwie ein Bräutigam,
er führet mich zur stolzen Ruh und Freude.
er führet mich zur stolzen Ruh und Freude.

Er spricht zu mir: Willkommen liebes Kind!
auf so viel Angst will ich dich nun erquicken
im Paradies, da fromme Seelen sind,
komm, komm und lass dich an mein Herze drücken.
komm, komm und lass dich an mein Herze drücken.

Mein Jesu, dir sei ewig Lob und Dank,
dass mich dein lieber Anblick so erfreuet,
so nehm ich denn mein Erbteil in Empfang
und bin zum Himmelsfürsten eingeweihet.
und bin zum Himmelsfürsten eingeweihet.

Hier ist gut sein! o Herrlichkeit, o Pracht!
Weg, Welt, mit deinen Perlen und Rubinen!
Gnug, dass nunmehr der Himmel mich anlacht,
die Engelsburg, das Schloss der Seraphinen.
die Engelsburg, das Schloss der Seraphinen.

Es hält mich hier entzückt ein schönes Licht,
und nebenst mir die Engel und die Thronen;
ich seh von Angesicht zu Angesicht
Gott, der ein Wesen ist und drei Personen.
Gott, der ein Wesen ist und drei Personen.

Ich hör hier stets die süße Melodei,
die Engelstimm der besten Musikanten,
es wohnet mir in tausend Freuden bei
die Schar von Himmelsfreunden und –verwandten.
die Schar von Himmelsfreunden und –verwandten.

Trotz! Unglück! trotz, dass eins sich an mich macht!
Trotz, dass mir Satan dräut mit einem Stoße!
Furcht, Sorge, Kummer, Trauren, gute Nacht!
ich lache dein in meines Jesu Schoße.
ich lache dein in meines Jesu Schoße.

Weicht, Schmerz und Weh die ihr mich in der Zeit
so hart gedrückt: Habt Dank für eure Plagen;
ihr habt gemacht, dass ich in Ewigkeit
darf desto schönre Ehrenkronen tragen.
darf desto schönre Ehrenkronen tragen.

Ade! mein Leib, du armes Marterhaus,
ade! ihr matten, abgezehrten Glieder,
ihr habt euch gnug durchächzt: nun ist es aus!
Geht, leget euch in Gottes Namen nieder.
Geht, leget euch in Gottes Namen nieder.

Nimm, Erd, indes den blassen Körper an,
lass ihn in deinem Schoß fein sanfte liegen,
so will ich alles, was du mir getan
an Angst und Drangsal, ewig nimmer rügen.
an Angst und Drangsal, ewig nimmer rügen.

So lass ihn fein dir wohl befohlen sein,
bis Jesus ruft: Auf liebe Freund und Brüder!
Kommt, nehmt mit Leib und Seel den Himmel ein!
So gib ihn ohn Verzug der Seele wieder.
So gib ihn ohn Verzug der Seele wieder.

Dass ich mit Leib und Seel aus meiner Gruft
dem wunderschönen Aufgang aus der Höhe
entgegen werd gezücket in der Luft
und in sein Reich mit vollen Sprüngen gehe.
und in sein Reich mit vollen Sprüngen gehe.

August Pfeiffer (Dichter), geboren: 27 oktober 1640 - Lauenburg / Elbe, Sleeswijk-Holstein, overleden: 11 januari 1698 - Lübeck, Sleeswijk-Holstein.
August Pfeiffer was een Duitse lutherse theoloog, oriëntalist, schrijver en superintendent van de stad Lübeck.
August Pfeiffer verhuisde na zijn opleiding aan het Johanneum in Hamburg naar de Universiteit van Wittenberg. Hier studeerde hij bij Abraham Calov en Johann Deutschmann en behaalde al in 1649 het doctoraat. In 1665 werd hij benoemd tot hoogleraar oosterse talen, maar in 1671 volgde een roeping als priester in het hertogdom Oels in Silezië, eerst in Medzibor en daarna in Stroppen bij Breslau (Wroclaw). Andreas Acoluthus was daar een van zijn leerlingen.
In 1675 keerde hij terug naar Saksen, was predikant van St. Afra in Meißen, in 1681 Archidiakonus aan de Thomaskirche in Leipzig en in 1684 hoogleraar Hebreeuws aan de theologische faculteit van de universiteit van Leipzig.
In 1689 werd hem door de raad van de keizerlijke stad Lübeck de functie van superintendent aangeboden. Net als zijn voorgangers, waaronder Meno Hanneken, vertegenwoordigde hij in dit ambt consequent de positie van de lutherse orthodoxie en bestreed hij alle vormen van piëtisme.
August Pfeiffer werd beschouwd als een beroemde oriëntalist en zijn tijd als een belangrijke, zij het controversiële pleitbezorger voor de lutherse orthodoxie.

August Pfeiffer

Als tiener noch de mystieke christelijke spiritualiteit Hoburgs aanhankelijk, al als student was hij onder invloed van zijn professoren er totaal tegen. Hij benadrukte de orthodoxie en het primaat van het orthodoxe lutheranisme, zowel tegenover het rooms-katholicisme (lutheranisme vóór Luther), als tegenover de piëtisten, waar hij Philipp Jakob Spener te lijf ging in een langdurig dispuut over de christelijke hoop.
Pfeiffers gedrukte preken (maar alleen zijn preekstijl wordt daadwerkelijk weerspiegeld) wekken de indruk van een geleerde maar droge orthodox. Zijn preken compenseerden meer geleerde lezingen, ze bestonden uit een verscheidenheid aan bijbelse en historische verwijzingen.
Pfeiffers uitgebreide literaire werk draait om drie prioriteiten: exegetische en oriëntalistische studies, gewapende en constructieve documenten.
Hij wordt beschouwd als een van de theologen die J.S. Bach's overtuigingen en denken sterk beïnvloedde. Pfeiffer's werken zijn te vinden in J.S. Bach's theologische bibliotheek, en op de titelpagina van de Notenbüchleins für Anna Magdalena Bach (1722), Bach nam de korte titels van drie titels van Pfeiffer op:
* Ante Calvinismus
* Christen Schule item
* AntiMelancholicus

Titelpagina van het Notenbüchleins
für Anna Magdalena Bach

 

BWV 411 'Singt dem Herrn ein neues Lied'

BWV 411  'Singt dem Herrn ein neues Lied' (in G majeur)

Tekst en melodie:                Matthäus Apelles von Löwenstern (1644) 

J.S. Bach: Singt dem Herrn ein neues Lied, BWV 411 · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

'Singt dem Herrn ein neues Lied' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

Singt dem Herrn ein neues Lied, BWV 411, Chorale (Chorus) · Chamber Choir of Europe, Nicol Matt & Chamber Ensemble of Europe

Singt dem Herrn ein neues Lied,
Die Gemeinde soll ihn loben,
Weil er ihren Grenzen Fried'
Hat verliehen hoch von oben.
Israel sich freue dessen,
Welcher ihn gemachet hat
Und in Ängsten schaffet Rat.
Seiner soll er nicht vergessen.

Zion übe deinen Gott
Freue dich samt deinem Samen,
Halt in Ehren sein Gebot,
Lobe seinen werten Namen.
Nimm die Pauken, nimm die Saiten,
Such hervor das Harfenspiel,
Weil er's selbst so haben will,
Seine Wunder auszubreiten.

Denn der Herr hat Lust an dir,
Wie an seinem eignen Volke.
Er lässt schweben für und für
Über dir die Gnaden-Wolke.
Herrlich hält er auch dem Armen,|
Wenn er ihm zu Fuße fällt,
Sein Vertrauen auf ihn stellt,
Will er seiner sich erbarmen.

Drum sei fröhlich allezeit,
Aller Sorgen dich entschütte.
Danke seiner Herrlichkeit,
Preise seine große Güte.
Lob ihn alles nah und ferren,
Was nur Lebens-Atem trägt,
Was nur seine Glieder regt,
Lobet alle Gott, den Herrn.

 

BWV 410 ‘Sei gegrüßet, Jesu gütig’

BWV 410 ‘Sei gegrüßet, Jesu gütig’ (in G mineur)

Tekst:                    Christian Keymann (1663)

Melodie:                Frankfurt/Main 1676
 

"Sei gegrüßet, Jesu, gütig" is het lied van Christian Keymann van zeven 6-regelige strofen. De hymne werd voor het eerst gepubliceerd in Martin Janus' Passionale Melicum’ (Görlitz, 1663).
J.S. Bach zette de hymne op de partita en koraalvariaties, BWV 668, gecomponeerd al in 1705, evenals een eenvoudig koraal, BWV 410, een vierdelige uitvoering van het tweedelige Schmelli Gesangbuch lied, BWV 499.

Choral 'Sei gegrüsset, Jesu gütig' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

J.S. Bach: Sei gegrüsset, Jesu gütig, BWV 410 · Ophira Zakai · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

Sei gegrüßet, Jesu gütig, BWV 410 · Chamber Choir of Europe & Nicol Matt

Sei gegrüßet, Jesu, gütig
über alle Maß sanftmütig,
ach! wie bist du so zerschmissen
und dein ganzer Leib zerrissen?
Lass mich deine Liebe erben
und darinnen selig sterben.

O Herr Jesu! Gott und mein Heil
meines Herzens Trost und mein Teil,
beut mir deine Hand zur Seiten,
wenn ich werde sollen streiten.
Lass mich deine Liebe erben
und darinnen selig sterben.

Jesu! schone meiner Sünden,
weil ich mich zu dir tu finden
mit betrübten Geist und Herzen,
dein Blut lindert meine Schmerzen.
Lass mich deine Liebe erben
und darinnen selig sterben.

O du rot und weiße Quelle,
kühle meine matte Seele,
wenn ich werde unten liegen
hilf mir ritterlich obsiegen.
Lass mich deiner Lieb genießen
und mein Leben drin beschließen.

o wie freundlich kannst du laben,
Jesu alle, die dich haben;
Die sich halten an dein Leiden,
können seliglich abscheiden.
Lass mich deiner Lieb genießen
und mein Leben drin beschließen.

Wenn der Feind mich tut anklagen,
lass mich Jesu, nicht verzagen,
wenn ich aus dem Elend fahre,
meine Seele du bewahre,
singen immer: Heilig! Heilig!
Heilig! alsdenn bin ich selig!

Süßer Jesu, Gnadensonne,
mein schatz, höchste Freud und Wonne,
ewig, ewig lass mich loben
mit den Engeln dich dort droben,
singen immer: Heilig! heilig!
heilig! alsdenn bin ich selig!

BWV 409 'Seelenbräutigam'

BWV 409 'Seelenbräutigam' (in A majeur)

Tekst:                         Adam Drese (1697)
Melodie:                     Adam Drese (1698)

"Seelenbräutigam, Jesu, Gotteslamm!"is een Hymne van Adam Drese van 15 strofen van zes regels, ingesteld op de bijbehorende melodie, voor het eerst gepubliceerd in Geistreiches Gesang-Buch (Halle, 1697), daarna in de Darmstadt Geist-reiches Gesang-Buch (1698) en de Freylinghausen Gesang-Buch (1704). In Wagners Gesang-Buch (Leipzig 1697) begint het met "Jesu, Gottes Lamm." Er worden talrijke verwijzingen naar Jezus gemaakt in piëtistische termen als "Lam" en "Bruidegom", maar ook de traditionele "Held uit Davids stam" en "Vredevorst”. Bach zette de hymne op muziek als een eenvoudig koraal, BWV 409, en als een tweedelige religieuze liedzetting in Schmelli Songbook, BWV 496. De Schmelli heeft ook een kerstlied dat verwijst naar het Seelen Bräutigam: "O Fürstenkind aus Jakobs Stamm, o meiner Seelen Bräutigam". De melodie is in Nederland onder meer bekend van het lied ‘Jezus ga ons voor’, in een vertaling door Ad den Besten.

J.S. Bach: Seelenbräutigam, BWV 409 · Ophira Zakai · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

BWV 409 Choral 'Seelenbräutigam' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

Seelenbräutigam, BWV 409, Chorale (Chorus) · Chamber Choir of Europe, Nicol Matt & Chamber Ensemble of Europe

Seelenbräutigam,
Jesu, Gotteslamm!
Habe Dank für deine Liebe,
Die mich zieht aus reinem Triebe
Von dem Sündenschlamm,
Jesu, Gottes Lamm.

Deine Liebes Glut
Licht stärket Mut und Blut,
Wend nu freundlich mich anblickest
uUd an deine Brust mich drückest,
Macht mich wohlgemut
Deine Liebes Glut.

Wahrer Mensch und Gott,
Trost in Not und Tod,
Du bist darum Mensch geboren,
Zu ersetzen, was verloren,
Durch dein Blut so rot,
Wahrer Mensch und Gott.

Meines Glaubens Licht
Lass verlöschen nicht,
Salbe mich mit Freudenöle,
Dass hinfort in meiner Seele
Ja verlösche nicht
Mienes Glaubens Licht.

So werd ich in dir
Bleiben für und für,
Deine Liebe will ich ehren
Und in dir dein Lob vermehren,
Weil ich für und für
Bleiben werd in dir.

Held aus Davids Stamm,
deine Liebesflamm
mich ernähre, und verwehre,
dass die Welt mich nicht versehre,
ob sie mir gleich gram,
Held aus Davids Stamm.

Großer Friedensfürst,
wie hast du gedürst
nach der Menschen Heil und Leben
und dich in den Tod gegeben,
da du riefst: Mich dürst',
großer Friedensfürst.

Deinen Frieden gib
aus so reiner Lieb,
uns, den Deinen, die dich kennen
und nach dir sich Christen nennen,
denen bist du lieb,
deinen Frieden gib.

Wer der Welt abstirbt,
emsig sich bewirbt
um den lebendigen Glauben,
der wird bald empfind1ich schauen,
dass niemand verdirbt,
wer der Welt abstirbt.

Nun ergreif ich dich,
ach! ergreife mich!
ich will nimmermehr dich lassen,
sondern gläubig dich umfassen,
weil im Glauben ich
nun ergreife dich.

Wenn ich weinen muss,
wird dein Tränenfluss
nun die meinen auch begleiten
und zu deinen Wunden leiten,
dass mein Tränenfluss
sich bald stillen muss.

Wenn ich mich aufs neu
wiederum erfreu,
freuest du dich auch zugleiche,
bis ich dort in deinem Reiche
ewiglich aufs neu
mich mit dir erfreu.

Hier durch Spott und Hohn,
dort die Ehrenkron;
hier im Hoffen und im Glauben,
dort im Haben und im Schauen;
denn die Ehrenkron
folgt auf Spott und Hohn.

Jesu, hilf, dass ich
allhier ritterlich
alles durch dich überwinde
und in deinem Sieg empfinde,
wie so ritterlich
du gekämpft für mich.

Du mein Preis und Ruhm,
werte Saronsblum,
in mir soll nun nichts erschallen
als was dir nur kann gefallen,
werte Saronsblum,
du mein Preis und Ruhm.

Adam Drese (december 1620 – 15 februari 1701 in Arnstadt) was een Duitse componist, kapelmeester en basgambaspeler uit de barokperiode.
Adam Drese werd geboren in de Duitse deelstaat Thüringen. Hij werd muzikant aan het hof van hertog Wilhelm IV van Saksen-Weimar in Weimar voordat hij door de hertog naar Warschau werd gestuurd om te studeren bij Marco Scacchi. Hij keerde terug naar Weimar en werd in 1652 benoemd tot Kapellmeister van de hertog. In 1662, na de dood van hertog Wilhelm IV, werd de Hofkapelle ontbonden, de zoon van de hertog, hertog Bernhard, nam Drese mee naar Jena, waar hij hem benoemde tot zijn Kapellmeister, secretaris en ook tot burgemeester van de stad vanaf 1672. Ondanks de dood van hertog Bernhard in 1678, bleef Drese in Jena tot 1683, toen hij een andere functie vond als Kapellmeister, van de graaf van Schwarzburg in Arnstadt. Hij bleef in Arnstadt tot zijn dood in 1701.
Men denkt dat het grootste deel van Drese's oeuvre verloren is gegaan. Zijn overgebleven stukken omvatten religieuze en wereldlijke vocale werken, evenals enkele instrumentale sonates en suites. Het meest opvallend is dat 3 sonates van Drese werden opgenomen in de manuscriptencollectie Partiturbuch Ludwig uit 1662. Hij werd in zijn tijd bekend door de compositie van verschillende koraalmelodieën die gebruik maakten van de teksten uit Georg Neumarks Das Poetisch-musikalische Lustwäldlein en Nicolaus Zinzendorfs Jesu, geh voran. Deze melodieën werden door veel componisten van latere generaties op muziek gezet als onderdeel van hun eigen religieuze werken.

Adam Drese

　

BWV 408 'Schaut, ihr Sünder'

BWV 408 'Schaut, ihr Sünder' (in G Dorische modus)

Tekst en melodie:             Matthäus Apelles von Löwenstern (1644) 

J.S. Bach: Schaut, ihr Sünder, BWV 408 · Sarah Perl · Ophira Zakai · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

'Schaut, ihr Sünder' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

Schaut, ihr Sünder, BWV 408 · Chamber Choir of Europe & Nicol Matt

Schaut, ihr Sünder,
Ihr macht mir große Pein.
Ihr sollt Kinder
Des Todes ewig sein;
Durch mein sterben
Seid ihr hiervon befreit
Und nun Erben
Der wahren Seeligkeit.

Keine Schmerzen
Sind meinen Schmerzen gleich,
Die im Herzen
Und Leib ich trug für euch.
Solche binden
Und ängsten mich zwar sehr,
Eure Sünden
Und Undank noch viel mehr.

Dies betrachtet
Und seht mein Leiden an;
Nicht verachtet,
Was ich für euch getan.
Falt zu Fuße
Dem hocherzürnten Gott
Und tut Buße,
Eh euch berückt der Tod.

Durch die Wunden,
So mir geschlagen sein,
Habt ihr funden
Ein offnes Brünnelein;
Daraus fließen
Noch täglich Wassr und Blut,
Zu genießen
Euch, die ihr Buße tut.

Schaut, mein Armen
Hab ich schon ausgestreckt
Zum Erbarmen.
O wohl ist der bedeckt,
Der umfangen
Hier liegt an meiner Seit
Und Verlangen
Trägt nach der Seligkeit.

Darum eilet
Zu dieser Gnadenflut,
Die euch heilet
Und machet wieder gut,
Was ihr Sünder
Von Adam her geerbt
Und nichts minder
Durch eigne Schuld verderbt.

Kommt, kommt, alle,
Umfasst im Glauben mich;
Keiner falle
Wie Judas hinter sich
Durch mein Leiden
Soll weder Sünd und Tod
Euch nun scheiden
Von mir und eurem Gott.

 

BWV 407 ‘O wir armen Sünder’

BWV 407  ‘O wir armen Sünder’ (in D majeur)

Tekst:                 Hermann Bonnus (1542)
Melodie:             Lucas Lossius (1561)

"O wir armen Sünder", is gebaseerd op het litanie-refrein van Martin Luther uit 1528 dat nog steeds in gebruik is: "Wir armen Sünder gebeten, du wollst uns erhören, lieber Herre Gott"  De Hermann Bonnus Passion met het Kyrie-refrein in zes onregelmatige strofen van vier regels (Salzburg 1532) is gebaseerd op het Lucas Lossius-lied uit ca. 1530 "O du armer Judas"  in Psalmodia (Lüneburg 1561) met de bijbehorende anonieme melodie (Königsberg 1527), "Ach, wir armen Menschen", daterend uit ca. 1350, Rex Christe Factor omnium (O Christus, onze Koning, Schepper, Heer), te vinden in de NLGB nr. 64 voor Passietijd. "O wir armen Sünder" is te vinden in de NLGB als nr. 68, Passietijd met muziek. Bach zette de hymne als een eenvoudig koraal, BWV 407, evenals de melodie die ook wordt geïdentificeerd als "Ehre sei dir, Christe, der du leidest Not".

J.S. Bach: Oh, wir armen Sünder, BWV 407 · Ophira Zakai · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

O wir armen Sunder, BWV 407 · Stuttgart Gachinger Kantorei Helmuth Rilling

O wir armen Sünder, BWV 407 · Chamber Choir of Europe & Nicol Matt

O wir armen Sünder!
Unsre Missetat,
Darin wir empfangen
Und geboren sind,
Hat gebracht uns alle
In solche große Not,
Dass wir unterworfen
Sind dem ewigen Tod.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.

Aus dem Tod wir konnten
Durch uns'r eigen Werke
Nimmer werdn gerettet,
Die Sünd war zu stark;
Dass wir würdn erlöset,
So konnts nicht anders sein,
Denn Gotts Sohn musst leiden
Des Todes bittre Pein.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.

So nicht wär gekommen
Christus in die Welt
Und hätt angenommen
Unser arm Gestalt
Und für unsre Sünde
Gestorben williglich,
So hätten wir müssen
Verdammt sein ewiglich.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.

Solche große Gnad und
Väterliche Gunst
Hat uns Gott erzeiget
Lauterlich umsonst
In Christo, seim Sohne,
Der sich gegeben hat
In den Tod des Kreuzes
zu unsrer Seligkeit.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.

Des solln wir uns trösten
Gegen Sünd und Tod
Und ja nicht verzagen
Vor der Höllen Glut;
Denn wir sind gerettet
Aus aller Fährlichkeit
Durch Christ, unsern Herren,
Gelobt in Ewigkeit.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.

Darum wolln wir loben,
Danken allzeit
Dem Vater und Sohne
Und dem Heilgen Geist;
Bitten, dass sie wollen
Behüten uns hinfort,
Und dass wir stets bleiben
Bei seinem heilgen Wort.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.

Ehre sei dir, Christe,
Der du littest Not,
An dem Stamm des Kreuzes
für uns bittern Tod,
Herrschest mit dem Vater
In der Ewigkeit:
Hilf uns armen Sündern
Zu der Seligkeit.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.

Hermann Bonnus (hymneschrijver) geboren: 1504 - Quakenbrück, nabij Osnabrück, Nedersaksen, overleden: 12 februari 1548 - Lübeck, Sleeswijk-Holstein.
Hermann Bonnus [Bonn, Gude] (eigenlijk: Hermann von Bunne (n), naar de stad Bunnen nabij Löningen als Bonnus gelatiniseerd, waar de familie van zijn vader vandaan kwam) was een Duitse hervormer en eerste superintendent van Lübeck. Hij was de zoon van Arnold Gude, raadslid in Quakenbrück nabij Osnabrück. Hij studeerde in 1523 af in Wittenberg en studeerde onder Marten Luther en Melanchthon. Daarna studeerde hij in Greifswald. In 1528 werd hij leraar van de zevenjarige Deense prins Johann in Kopenhagen en Gottorf en schreef in die tijd een Latijn-Nederduitse grammatica. Daarna werd hij leraar aan de Stadtschule in Treptow an der Rega, waar hij Johannes Bugenhagen ontmoette. Na de invoering van de Reformatie in de Hanzestad Lübeck in 1531 werd Hermann Bonnus benoemd door Bugenhagens eerste rector van het Katharineum, de nieuw opgerichte Latijnse school van de Räumen des Franziskanerklosters St. Katharinen. Kort daarna, in 1531, benoemde de gemeenteraad van de stad Lübeck hem tot het nieuwe ambt van Superintendent. In de jaren 1532/1533 was hij betrokken bij de Lübeckse vertaling van de Bijbel van Maarten Luther in het Nederduits, de Lübecker Bibel (1533/1534). In de politieke onrust van de komende jaren tot 1535 nam Hermann Bonnus een kritisch standpunt in tegen de raad en de burgemeester Jürgen Wullenwever en stelde de kerkvoogdij, vertegenwoordigd door het ministerie, aan de politici bloot. Hij bevorderde de samenwerking van de ministeries van Lübeck, Hamburg en Lüneburg in het zogenaamde Ministerium Tripolitanum (Ministerie van Tripolitanum) en versnelde daarmee de vorming van een luthers-confessioneel kerksysteem in de Noord-Duitse steden. In 1543 creëerde Hermann Bonnus op verzoek van de raad van de stad Osnabrück en met instemming van bisschop Franz von Waldeck een reformatorisch kerkelijk wetboek voor de stad en de Hochstift Osnabrück, inclusief de kantoren van Cloppenburg en Vechta. Hun bevolking was zo van 1543 tot 1613 in de 70-jarige fase van de katholieke zogenaamde "Verblendung" (waan) protestant, vanaf 1613 weer katholiek. De "Kerckenordnung vor de landkercken des stiftes Osenbrugge" (Orde van de Stichting Osenbrugge) was gebaseerd op de kerkelijke orde van de stad, maar was daar geen uittreksel van en had als titel: Ordinatio magistri Hermanni Bonni... Exercitium quotidianum in sacris scripturis et psalmis cantandis pro ecclesiis collegiatis' ubi praedicatur evangelium, als dar is Quakenbrugge en anders mer. Anno 1543. Ook werden de erediensten en de feestdagen geregeld, waarvan er nog 13 apostolische dagen overbleven. De Hemelvaart van Maria kwam niet in aanmerking als schriftuurlijk. Toen Hermann Bonnus in 1548 stierf, liet hij zijn zwangere vrouw Katharina en de zes kinderen achter onder de hoede van burgemeester Anton von Stiten. Zijn zoon Arnold was in 1594 burgemeester van Lübeck.

Hermann Bonnus

Lucas Lossius (muziekredacteur, hymneschrijver), geboren: 1508 - Vacha, Hessen-Kassel, overleden: 1582 – Lüneburg. 
Lucas Lossius was rector of conrector van de school in Lüneburg van 1533 tot zijn dood.
Lucas Lossius is auteur van een theoretisch werk, Erotemata musicae practicae… (Neurenberg, 1563), dat vele edities doormaakte; ook de samensteller van een uitgebreide verzameling liturgische muziek voor gebruik in de Lutherse Kerk, getiteld Psalmodia hoc est Cantica sacra veleris ecclesiae selecta... (Neurenberg, 1553). Dit laatste werk wordt ingeleid met een voorwoord van Philip Melanchthon en is verdeeld in vier delen; het eerste deel bevat de Latijnse teksten en de eenvoudige melodieën van de antifonen, responsoria, hymnen en sequenties voor alle zondagen en belangrijke feestdagen, evenals de Passie volgens Mattheus en de Klaagliederen; het tweede deel bevat een soortgelijke voorziening voor alle kleinere feestdagen van het jaar; het derde deel bevat de eenvoudige melodieën voor de mis en voor begrafenissen; het vierde bevat de psalmen en canticles met hun antifonen en intonaties volgens de acht tonen. Slechts enkele Duitse hymnen komen in de verzameling voor. Een tweede herziene en uitgebreide editie van dit werk werd in 1561 door Georg Rhau in Wittenberg gepubliceerd, en nog twee andere in 1569 en 1579. De muziekredacteur van Schöberleins Schatz des liturgischen Gesangs, F. Riegel, beweert dat de psalmtonen, met al hun verschillen, in grotere zuiverheid bewaard zijn gebleven bij Lossius dan in de vorm waarin ze gangbaar waren in de Rooms-Katholieke Kerk, op basis van Guidetti's Directorium chori; Lossius stond in 1553 in nauwer contact met de oudere katholieke traditie dan Guidetti in 1589.

Lucas Lossius

 

BWV 406 'O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen'

BWV 406  'O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen' (in D mineur)

Tekst:                                Simon Dach (1635)
Melodie:                            Neurenberg (1561)

O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen, BWV 406 · Chamber Choir of Europe & Nicol Matt

O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen, BWV 406 · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

BWV 406 'Muß man hier doch wie im Kerker leben' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen,
die ihr durch den Tod zu Gott gekommen!
Ihr seid entgangen
aller Not, die uns noch hält gefangen.

Muss man hie doch wie im Kerker leben,
da nur Sorge, Furcht und Schrecken schweben,
was wir hier kennen,
ist nur Müh und Herzeleid zu nennen.

Ihr hergegen ruht in eurer Kammer,
sicher und befreit von allem Jammer,
kein Kreuz noch Leiden
ist euch hinderlich in euren Freuden.

Christus wischet ab euch alle Tränen
habt das schon, wornach wir uns erst sehnen,
euch wird gesungen,
was durch keines Ohr allhier gedrungen.

Ach! wer wollte denn nicht gerne sterben
und den Himmel für die Welt ererben?
Wer wollt hier bleiben,
sich den Jammer länger lassen treiben?

Komm, o Christe, komm uns auszuspannen,
lös uns auf und führ uns bald von dannen.
Bei dir, o Sonne,
ist der Frommen Seele Freud und Wonne.

Antwort

Ja, höchstselig sind wir, lieben Brüder,
unser Mund ist voller Freudenlieder;
doch was wir schauen,
wird Gott euch auch endlich anvertrauen.

O ihr Lieben, seid doch ja zufrieden,
wünscht nicht Freude, weil ihr seid hienieden
Lasst euren Willen
sich nur fein in Gottes Gnade stillen.

Aber gleichwohl mussten wir auch kämpfen
und in uns die Sünde, Tod auch dämpfen;
was euch itzt quälet,
daran hat es uns auch nicht gefehlet.

Duldet euch nur fort bei euren Tränen,
bleibt getreu, nach Jesu euch zu sehnen.
Eur itzig Leiden
ist der Same der zukünftgen Freuden.

Freilich ist hier gut bei Christo leben,
doch könnt ihr euch in Geduld ergeben.
All euer Streiten
lohnet Christus hier mit Herrlichkeiten.

Ach! ihr teure Seelen, eure Kronen,
eure Palmen, eure güldne Thronen s
sind schon bereitet,
schafft nur, dass ihr recht zum Siege streitet.

Nun, wir wollen beiderseits denn loben
Gottes Lamm, das uns in Gott erhoben,
ein ewigs Leben.
ist uns beiderseits gewiss gegeben.

Lobt, ihr Menschen, lobt, ihr Himmelschöre,
gebt dem großen Gott allein die Ehre!
Die Ewigkeiten
werden unsers Gottes Lob ausbreiten.

 

 

 

BWV 405 'O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen'

BWV 405  'O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen' (in D mineur)

Tekst:                                      Simon Dach (1635)
Melodie:                                 Johann Crüger (1649)

'O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

J.S. Bach: O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen, BWV 405 · Vocalconsort Berlin · Daniel Reuss · Elina Albach

Sacred Song, BWV 495 / Chorale Setting, BWV 405 / Chorale Setting, BWV 406 · James Taylor Helmuth Rilling

O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen,
die ihr durch den Tod zu Gott gekommen!
Ihr seid entgangen
aller Not, die uns noch hält gefangen.

Muss man hie doch wie im Kerker leben,
da nur Sorge, Furcht und Schrecken schweben,
was wir hier kennen,
ist nur Müh und Herzeleid zu nennen.

Ihr hergegen ruht in eurer Kammer,
sicher und befreit von allem Jammer,
kein Kreuz noch Leiden
ist euch O wie selig seid ihr doch, ihr Frommen,

die ihr durch den Tod zu Gott gekommen!
Ihr seid entgangen
aller Not, die uns noch hält gefangen.

Muss man hie doch wie im Kerker leben,
da nur Sorge, Furcht und Schrecken schweben,
was wir hier kennen,
ist nur Müh und Herzeleid zu nennen.

Ihr her hinderlich in euren Freuden.

Christus wischet ab euch alle Tränen
habt das schon, wornach wir uns erst sehnen,
euch wird gesungen,
was durch keines Ohr allhier gedrungen.

Ach! wer wollte denn nicht gerne sterben
und den Himmel für die Welt ererben?
Wer wollt hier bleiben,
sich den Jammer länger lassen treiben?

Komm, o Christe, komm uns auszuspannen,
lös uns auf und führ uns bald von dannen.
Bei dir, o Sonne,
ist der Frommen Seele Freud und Wonne.

Antwort

Ja, höchstselig sind wir, lieben Brüder,
unser Mund ist voller Freudenlieder;
doch was wir schauen,
wird Gott euch auch endlich anvertrauen.

O ihr Lieben, seid doch ja zufrieden,
wünscht nicht Freude, weil ihr seid hienieden
Lasst euren Willen
sich nur fein in Gottes Gnade stillen.

Aber gleichwohl mussten wir auch kämpfen
und in uns die Sünde, Tod auch dämpfen;
was euch itzt quälet,
daran hat es uns auch nicht gefehlet.

Duldet euch nur fort bei euren Tränen,
bleibt getreu, nach Jesu euch zu sehnen.
Eur itzig Leiden
ist der Same der zukünftgen Freuden.

Freilich ist hier gut bei Christo leben,
doch könnt ihr euch in Geduld ergeben.
All euer Streiten
lohnet Christus hier mit Herrlichkeiten.

Ach! ihr teure Seelen, eure Kronen,
eure Palmen, eure güldne Thronen s
sind schon bereitet,
schafft nur, dass ihr recht zum Siege streitet.

Nun, wir wollen beiderseits denn loben
Gottes Lamm, das uns in Gott erhoben,
ein ewigs Leben.
ist uns beiderseits gewiss gegeben.

Lobt, ihr Menschen, lobt, ihr Himmelschöre,
gebt dem großen Gott allein die Ehre!
Die Ewigkeiten
werden unsers Gottes Lob ausbreiten.

 

Simon Dach (hymneschrijver), geboren: 29 juli 1605 - Memel (72 mijl ten noordoosten van Königsberg), Pruisen, overleden: 15 april 1659 – Königsberg.
Simon Dach kreeg zijn opleiding aan de Domschule van Königsberg, waar hij theologie en filosofie studeerde. Hij vertrok echter naar Wittenberg toen er een pestepidemie uitbrak. Later ging hij naar het gymnasium van Magdeburg. Vanaf 1626 studeerde hij filosofie en theologie aan de Universiteit van Königsberg.
Simon Dach diende vervolgens een tijdje als privéleraar tot 1633, toen hij werd aangesloten bij de Domschule in Königsberg, waar hij filosofie en theologie doceerde. Hij was vaak lichamelijk ziek. Dit feit, samen met een mager inkomen, belemmerde zijn werk in grote mate. Hij vond echter een boezemvriend in Roberthin, met wiens financiële steun Dach minder tijd kon besteden aan lesgeven en meer tijd aan het schrijven van poëzie. Hij was de meest begaafde van een groep vooraanstaande Pruisische theologen, wetenschappers en dichters die bekendstonden als de Königsberger School. In 1636, hetzelfde jaar waarin hij assistent-rector werd aan de Königsberger Domschule, schreef Dach het volkslied Ännchen von Tharau ist, die mir gefällt, dat hij opdroeg aan de dochter van de pastoor van Tharau, die hij tevergeefs het hof had gemaakt. Het gedicht was geschreven in het Plattdeutsch. Door de invloed van Roberthin werd Dach in 1639 benoemd tot hoogleraar poëzie in Königsberg. Nadat hij via Roberthin een stuk land had gekregen, trouwde Dach in 1641 met de dochter van een hoffunctionaris met de naam Pohl. De dood van Roberthin in 1648 zorgde ervoor dat Dach zich van seculiere naar religieuze poëzie keerde. Hij werd herhaaldelijk verkozen tot decaan van de faculteit van de afdeling filosofie en in 1656 en 1657 diende hij als rector van de universiteit. Tijdens de Dertigjarige Oorlog leed Oost-Pruisen minder dan de andere provincies van Duitsland. Dit was te danken aan de wapenstilstand die Gustavus Adolphus sloot met de koning van Polen. De stad Königsberg werd een toevluchtsoord voor velen, zodat wetenschap en cultuur konden floreren. Hier kreeg ook de zaak van het schrijven van evangelische hymnen een grote impuls. In deze school van hymnedichters van Königsberg was Simon Dach de leidende figuur. Hij schreef meer dan 165 hymnen.