donderdag 19 juni 2025

BWV 404 ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’


BWV 404  ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’ (in A mineur)

Tekst:                    Vs 1 Friedrich Spee (1628), 
                              Vs 2-6 Johann Rist (1641)
Melodie:                Mainz 1628

Het is de 200e blog. Maar het oeuvre van Bach is groot genoeg om door te gaan.
De hymne "O Traurigkeit, o Herzeleid", door Johann Rist, geschreven voor speciaal gebruik op Goede Vrijdag, wordt beschreven als een "Klägliches Grab-Lied uber die trawrige Begräbnisse unseres Heylandes Jesu Christi." In Witt is de hymne op zijn eigen melodie gezet, die samen met de hymne in 1641 werd gepubliceerd. De eerste auteur van de strofe is Friedrich von Spee op de bijbehorende melodie (Mainz/Würzburg Gesangbuch 1628), Stanza's 2-6 van Johann Rist.
Het laatste, achtste couplet, "O Jesu du, mein Hilf und Ruh (O Jezus, gij, mijn hart en rust) is het afsluitende koraal in de St. Mark Passion (BWV 247) (nr. 44), waarschijnlijk in de eenvoudige koraalzetting, BWV 404.
Waarschijnlijk was de oorspronkelijke zetting in F mineur en is deze later omgezet in A mineur.





(vers in vetgedrukte letters door Bach gezet)
O Traurigkeit,
O Herzeleid!
Ist das nicht zu beklagen?
Gott des Vaters einigs Kind
Wird zu Grab getragen.

O große Not!
Gotts Sohn liegt tot.
Am Kreuz ist er gestorben;
Hat dadurch das Himmelreich
Uns aus Lieb erworben.

O Menschenkind,
Nur deine Sünd
Hat dieses angerichtet,
Da du durch die Missetat
Warest ganz vernichtet.

Dein Bräutigam,
das Gotteslamm,
liegt hier mit Blut beflossen,
welches er ganz mildiglich
hat für dich vergossen.

O süßer Mund,
O Glaubensgrund,
Wie bist du doch zerschlagen!
Alles, was auf Erden lebt,
Muss dich ja beklagen.

O lieblich Bild,
schön, zart und mild.
du Söhnlein der Jungfrauen,
niemand kann dein heißes Blut
sonder Reu' anschauen!

O selig ist
Zu aller Frist,
Der dieses recht bedenket,
Wie der Herr der Herrlichkeit
Wird ins Grab versenket.

O Jesu, du
Mein Hilf und Ruh,
Ich bitte dich mit Tränen:
hilf, dass ich mich bis ins Grab
Nach dir möge sehnen.

 

 

 

Friedrich Spee (hymneschrijver) geboren: 25 februari 1591 - Kaiserswerth aan de Rijn, Noordrijn-Westfalen, overleden: 7 augustus 1635 - Trier, Rijnland-Palts.
Friedrich Spee [Friedrich Spee von Langenfeld; vaak ten onrechte aangehaald als Friedrich von Spee] was een Duitse jezuïetenpriester, professor en dichter. Na het afronden van zijn vroege opleiding in Keulen trad hij in 1610 toe tot de Sociëteit van Jezus en volgde hij uitgebreide studies en activiteiten als leraar in Trier, Fulda, Würzburg, Speyer, Worms en Mainz, waar hij in 1622 tot katholiek priester werd gewijd. Hij werd professor aan de Universiteit van Paderborn in 1624. Vanaf 1626 gaf hij les in Speyer, Wesel, Trier en Keulen, en preekte hij in Paderborn, Keulen en Hildesheim.
In 1629 werd in Peine een poging gedaan om Friedrich Spee te vermoorden. Hij hervatte zijn activiteiten als professor en priester in Paderborn en later in Keulen, en verhuisde in 1633 naar Trier. Tijdens de bestorming van de stad door de keizerlijke troepen in maart 1635 (in de Dertigjarige Oorlog) onderscheidde hij zich in de zorg voor de lijdenden, en stierf kort daarna aan een pestinfectie die hij had opgelopen tijdens het verzorgen van gewonde soldaten in een ziekenhuis.
Friedrich Spee's literaire activiteit beperkte zich grotendeels tot de laatste jaren van zijn leven, waarvan de details relatief onduidelijk zijn. Twee van zijn werken werden pas na zijn dood gepubliceerd: Goldenes Tugendbuch, een boek van devotie dat zeer gewaardeerd werd door Leibniz, en Trutznachtigall, een verzameling van vijftig tot zestig heilige liederen, die een prominente plaats innemen onder religieuze liederen uit de 17e eeuw en die herhaaldelijk zijn gedrukt en bijgewerkt tot op heden.
Friedrich Spee schreef de teksten en melodieën van tientallen hymnen en is nog steeds de meest toegeschreven auteur in Duitse katholieke hymneboeken. Hoewel hij tijdens zijn leven een anonieme hymnedichter was, worden er tegenwoordig verschillende populaire werken aan hem toegeschreven, waaronder het adventslied "O Heiland, reiß die Himmel auf", de kerstliederen "Vom Himmel hoch, o Engel, kommt" en "Zu Bethlehem geboren", en het paaslied "Lasst uns erfreuen", dat veel wordt gebruikt in combinatie met de Engelse teksten uit de 20e eeuw.


Friedrich Spee




woensdag 18 juni 2025

BWV 403 'O Mensch, schau Jesum Christum an'

O Mensch, schau Jesum Christum an, BWV 403 · Chamber Choir of Europe & Nicol Matt

BWV 403 'O Mensch, schau Jesum Christum an' (in G Dorische modus)

Tekst:                                 Daniel Specht (1663)
Melodie:                            Peter Titus (1603)

Zowel van de librettist als de componist heb ik geen gegevens kunnen vinden.






Oh Mensch, schau Jesum Christum an,
den wahren Mensch und Gott,
der für uns hat genug getan
durch seinen bittern Tod.
O wie große Angst und Pein
durchdrang das Herze sein.

Am Kreuz stund er hoch ausgereckt,
und trug' ein Dornenkron,
hing im Fleisch blutig bloß und nackt,
voller Schmerzen, Spott und Hohn.
Aus der Seit' und Herzen sein,
floß Heil der Seelen mein.

Sein Mund sprach: Nun ist all's vollendt,
was Gott versöhnen kann,
der bußfertigen Sünder all',
nehm' ich mich feundlich an.
O herzliebster Vater mein,
laß Dein Volk dein Erbe sein.

Den Trost hört' ich aus Jesu Mund,
ins elend Herze mein,
reden in seiner letzten Stund,
tief in mein Seel' hinein.
O tu' dies, Herr Jesu Christ,
der du ja mein Heiland bist.

 O Herr, dein Angst, dein Blut, dein Tod,
dein tröstlich Angesicht
laß du in meiner letzten Not
sein meine Zuversicht,
daß ich's danke deinem Namen
in Ewigkeit. Amen




 

dinsdag 17 juni 2025

BWV 402 'O Mensch, bewein' dein Sünde gross'

BWV 402 'O Mensch, bewein' dein Sünde gross' (in Es majeur)

Tekst:                Sebald Heyden (ca 1530)
Melodie:            Matthäus Greiter (1525) 
 

De melodie van “O Mensch, bewein’” is hoogstwaarschijnlijk gecomponeerd door Matthias Greiter. Het werd voor het eerst gepubliceerd in het derde deel van de Teutsch Kirchēampt mit lobgsengen (Straatsburg, 1525; herdrukt in Erfurt in 1848), en in Psalmen, gebett und Kirchenubung, ​​een boek van 64 blz., met 23 melodieën, waarvan M. Greiter en zijn collega Wolfgang Dachstein de redactie vormden. In 1525-1526 werd de melodie ingesteld op M. Greiters versie van Psalm 119, “Es sind doch selig alle.” In Calvijns Hymneboek (Straatsburg, 1539) werd het aangepast aan Psalm 36 (of Psalm 68), “En moy le secret pensement.” In de loop van de 16e eeuw werd het gezongen op de hymnen “Als Jesus Christus unser Herr” en “Komm, heilger Geist,” en vanaf c1584 voornamelijk op Sebald Heydens “O Mensch, bewein’.”

"O Mensch, bewein dein Sünde groß" is een Lutherse Passiehymne met een tekst geschreven door Sebald Heyden in 1530. De auteur weerspiegelt de Passie, gebaseerd op de Vier Evangelisten, oorspronkelijk in 23 strofen. De tekst werd geschreven voor een oudere melodie, "Es sind doch selig alle, die im rechten Glauben wandeln". De eerste en laatste strofe zijn verschenen in 11 liedbundels. De hymne is gebruikt in Passiemuziek en is bekend in J.S. Bachs bewerking als een koraalfantasie die Deel I van zijn Matthäus Passion (BWV 244) afsluit. S. Heyden schreef oorspronkelijk een reflectie op de Passie gebaseerd op de vier evangeliën in 23 strofen van elk 12 regels. De oorspronkelijke titel begint met "Der Passion auß den vier Evangelisten" (De Passie van de Vier Evangelisten). Het weerspiegelt de Passie, vertelt de kruiswegstaties en voegt de context van Heilsbedeutung toe, beginnend met de zondige toestand van de mens en eindigend met dank. Huidige hymnenboeken bevatten alleen de eerste en laatste strofe.
J.S. Bach componeerde een koraalprelude uit Orgelbüchlein, BWV 622. In de tweede versie van zijn Johannespassie (BWV 245) begon hij het werk met een koraalfantasie op de eerste strofe van de hymne, die hij later aanpaste om deel I van zijn Matthäuspassie (BWV 244) af te sluiten.



'O Mensch, bewein' dein Sünde gross Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton


(verzen in vetgedrukte letters door Bach gezet)
O Mensch, bewein dein Sünde groß,
Darum Christus seins Vaters Schoß
Äußert und kam auf Erden;
Von einer Jungfrau rein und zart
Für uns er hier geboren ward,
Er wollt der Mittler werden,
Den Toten er das Leben gab
Und legt dabei all Krankheit ab
Bis sich die Zeit herdrange,
Daß er für uns geopfert würd,
Trüg unser Sünden schwere Bürd
Wohl an dem Kreuze lange.!

Dann als das Fest der Juden kam
Jesus sein Jünger zu ihm nahm
Gar bald thät er ihn'n sagen :
Des Menschen Sohn verrathen wird
Ans Kreutz geschlagen und ermördt
Darauf die Juden tagen.
In Simons Haus ein Fraue kam
Viel köstlich's wasser zu ihr nahm
Thäts übern Herren giessen
Etlich der Jüngen murrten bald
JEsus die fraue gar nicht schalt
Das thät Judam verdriessen.

Judas zum Hohenpriester lauft,
Den Herrn verrät und ihn verkauft
Für dreissig Silbergroschen.
Als Jesus mit den Jüngern kam
Und ass mit ihn’n das Osterlamm
War schon sein Tod beschlossen !
Dann setzt er ein sein Testament, ,
Dass wir es feiern bis ans End,
Sein Opfer zu bedenken.
Den Jüngern waschet er die Füss’,
Er zeiget seine Liebe gross,
Dass sie dem Beispiel folgen.

Er sprach : „Schlaft ihr in meinem Leid ?
Wacht auf, die Stunde ist bereit,
Ich werde nun gegeben
In Hand der Sünder. Stehet auf,
Der mich verrät, der wartet drauf,
Dass mich mein’ Feinde fangen !
Als er noch red’t, sieh, Judas kam,
Ein’ grosse Schar er mit sich nahm
Mit Spiessen und mit Stangen.
Ein Zeichen der Verräter gab :
„Welchen ich küsse, merket ab:
Der ist’s, den sollt ihr fangen !

Vers 6 heb ik niet kunnen vinden

 « Nicht mit dem Schwert, ach, Petrus, nein!
Ich muss den Kelch austrinken rein,
Den mir Gott hat gegeben ! »
Die Schar führt Jesus zum Hannas,
Dann bringt sie ihn zum Kaiphas,
Gefangen und gefesselt.
Petrus im Hof des Priesters stand :
Von vielen Leut’ dreimal erkannt,
Verleugnet er den Herren !
Kaiphas fragt Jesus : „ Wer bist du ? “
Sie riefen Zeugen noch dazu,
Um ihn hart zu beschweren.

Christus antwortet ihnen nicht.
Der Hohepriester zu ihm spricht :
„Was willst du dazu sagen ?
Ich schwör’ dich bei dem Gotte mein,
Sag, bist du Christus, der Sohn sein? “
Er antwort’t ohne Zagen :
„Ich bin’s und sag : zu dieser Zeit,
Werd’t ihr des Menschen Sohn von weit
Auf Wolken sehen kommen,
Und an der Rechten Gottes sein ! “
Kaiphas zerriss das Kleide sein
Und sprach : „ Ihr habt’s vernommen !“

„Er hat gelästert Gott, den Herrn,
Was solln wir weiter ihn aushörn? “
Sie sprachen : „ Er soll sterben ! “
Und spuckten ihm ins Angesicht,
Auf ihn sie schlugen im Gericht
Mit Schreien und Gelächter.
Sie deckten ihm das Antlitz zu,
Schlugen mit Fäusten, und dazu
Fragten : „Wer hat geschlagen ? “
Am Morgen früh all das geschah,
Der Sonnenaufgang war ganz nah :
Das musste Christ schon tragen !

Dann zu Pilatus ging es hin.
Als Judas sah, was ward aus ihm,
Kam auf ihn schlimme Reue !
Das Geld er bald den Priestern gab :
„Wie schwer ich doch gesündigt hab,
Wie gross ist mein’ Untreue ! “
Er hing sich auf und brach entzwei.
Die Priester fragten sich dabei :
„Was tun mit diesem Gelde ?
Des Töpfers Acker kaufen wir,
Zum Friedhof für die Pilger hier. “
So hat’s die Schrift gemeldet.

Als Jesus vor Pilatus stand,
Schrien sie laut, ausser Verstand,
Mit folgender Anklage :
„Dem Kaiser will er widerstehn
Und nennet sich ein Gottes Sohn,
Verführt das Volk alltage.“
Pilatus ihm viel Fragen stellt,
Aber der Herr kein Antwort meldt ;
Darüber er sich wundert.
Dann zu Herodes schickt er ihn.
Herodes freut sich darauf hin :
Er wollte sehn ein Wunder !

Da Jesus auch kein Antwort gab,
Verachtet ihn Herodes grob,
Schickt ihn Pilatus wieder.
Der Römer zu den Priestern sprach :
„Herodes auch den Menschen sah
Und blieb doch unentschieden.“
Jedes Jahr üblich auf dem Fest,
Einer das G’fängnis frei verlässt:
Jesus will ich frei geben.
Sie schrien all mit lauter Stimm :
„ Schlag Jesus an des Kreuzes Stamm !
Barrabas wolln wir haben ! “

So wurde Jesus ausgepeitscht
Von den Soldaten allerseits
Und mit Purpur gekleidet.
Aus Dornen flochten sie die Kron,
Ihm setzten auf mit Hass und Hohn,
Mit G’walt und ohn’ Mitleiden.
Sie grüssen ihn : „Dir König, heil !“
Und ziehen ihn am Narrenseil,
Mit Schimpfwort und mit Schanden.
Pilatus spricht : „Hier ist der Mann !
In ihm kein Bös’s ich strafen kann :
Es ist ja kein’s vorhanden ! “

Sie schrien auf mit lauter Stimm :
“Ans Kreuz, ans Kreuz, mach Schluss mit ihm,
Sonst bist du Caesars Feinde ! “
Als nun Pilatus hört’ dies Wort,
Setzt’t er sich an des Richters Ort,
Wusch öffentlich die Hände ;
Erliess den Mörder Barrabas
Und Jesus an das Kreuze gab,
Nach ihrem falschen Willen.
Sein’ Kleider sie auszogen ihm
Und führten ihn mit grosser Stimm ;
Das Kreuz trug er in Stille.

Als sie nun gingen mit ihm auf,
Zwangen sie Simon, dass er lauf’
Und ihm das Kreuz nachtrage.
Viel Volk und Frauen standen da,
Doch Jesus, der sie weinen sah,
Wandte sich um und sagte :
„ Nein, weinet ja nicht über mich,
Weint, Töchter Zion über euch
Und über eure Kinder !
Ihr werdet sprechen : „ Selig, die
Unfruchtbar ist und säugte nie,
Wenn kommt der Tag des Endes.“

So kamen sie zu Golgatha.
Zwei Übeltäter waren da,
Die man auch schlug ans Holze
Zur linken und zur rechten Hand,
Wie es die Schrift lägst gab bekannt.
Dann sprach der Herr am Kreuze:
„ Vater, verzeih ihn’n diese Tat,
Sie wissen nicht die Missetat ! “
Pilatus liess aufschreiben,
Hebräisch, griechsich und latein:
„ Jesus, der Mann aNazareth
Und der König der Juden.

Als Jesus so am Kreuze hing,
Nahm man sein Kleider und gig hin,
Sie durch das Los zu teilen.
Die Mutter Jesu stand nicht weit,
Johannes war an ihrer Seit ;
Jesus sprach zu den beiden :
„ Dies ist dein Sohn, Weib, nimm ihn an;
Dies ist dein’ Mutter von nun an ! “
Johann sie zu sich nehmet.
Die Hohen Priester trieben Spott,
Schrien ihm laut mit schroffen Wort’ : :
„ Bist du’s, der von Gott kommet ? “

„ Bist du doch Gottes lieber Sohn,
Dann steig vom Kreuz, hilf dir davon ! “
So sprachen auch die Schächer.
Doch einer von den zweien rief :
„ Dieser, der ist unschuldig hier !
Jesus, erbarm dich meiner,
Wenn du bist in dem Reiche dein ! “
Er sprach: „ Heut wirst du bei mir sein
Im Paradiese Gottes ! “
Finsternis kam zur sechsten Stund.
Um neun Uhr, aus seins Herzensgrund,
Schrie Jesus diese Worte :

„Mein Gott, mein Gott, wie läss’st du mich !“
Zur Antwort reichet man Essig
Und gibt es ihm zu trinken.
Als Jesus den versuchet hatt’,
Sprach er : „Mein Gott, es ist vollbracht !“
Und liess sein Haupte sinken.
“ O Vater, in den Händen dein
Befehl ich dir den Geiste mein,“
Schrie er mit starker Stimme.
Die Felsen sprangen ganz furchtbar,
Im Tempel, der Vorhang sogar
Entzwei riss bis nach unten !

Die Erde fing zu beben an,
Viel Gräber wurden aufgetan.
Der Hauptmann und sein’ Leute
Sprachen: „ Fürwahr, ein frommer war’s,
Ein Gottes Sohn, dies zeiget das“ !
Und schlugen sich die Bruste.
Als man den Schächern brach die Bein,
War Jesus tot, ihm brach man keins:
Sie stachen ihm die Seite ;
Daraus rann Wasser mit dem Blut :
Der es bezeugt, der sah es gut.
Die Schrift erzählt es heute.

Nach dem, als dann der Abend kam,
Der fromme Joseph Jesus nahm
Vom Kreuz, ihn zu begraben.
Auch Nikodemus dazu kam,
Viel Aloes und Myrrhe nahm,
Um Jesus einzusalben.
Nicht weit von Golgatha entfernt,
Da war ein Grab, gehau’n im Berg,
In steiler Felsenmauer.
Sie legten Jesu leib darein,
Darüber rollten sie den Stein ,
Und gingen weg mit Trauer.

Am Sanstag ruht er in dem Grab.
Frühmorgens dann, am dritten Tag,
Steht Jesus auf gewaltig !
Er öffnet uns sein Himmelreich,
Und spricht uns, treu und gnadenreich,
Von Sünden frei und ledig.
Darum wir sollen fröhlich sein,
Dass unser Retter, er allein,
Christus, hat überwunden
Für uns die Sünd und ihre Not,
Dazu die Hölle und den Tod :
Der Teufel liegt gebunden !

Christus für uns litt grosse Pein,
Drum lasset uns ihm dankbar sein,
Nach seinem Willen leben.
Weil uns sein Wort so helle scheint,
Lasset uns sein der Sünde feind
Und täglich danach streben ;
Die Lieb’ erzeigen jedermann;
Wie Christus an uns hat getan
Mit seinem Leiden, Sterben.
O Menschenkind, betracht das recht,
Wie Gottes Zorn die Sünde schlägt :
Tu dich davor bewahren !



maandag 16 juni 2025

BWV 401 'O Lamm Gottes, unschuldig'

BWV 401 'O Lamm Gottes, unschuldig'  (in F majeur)

Tekst en melodie                Nikolaus Decius (1531) 

"O Lamm Gottes, unschuldig" (O Lam Gods, onschuldig) is een vroege Lutherse hymne, met tekst en melodie toegeschreven aan Nikolaus Decius. Oorspronkelijk bedoeld als een Duitse hymne in plaats van het Latijnse Agnus Dei, werd het eerder gebruikt als een hymne voor Passietijd. In beide betekenissen is de hymne vaak op muziek gezet, prominent als de cantus firmus in het openingskoor van J.S. Bachs Matthäus Passion (BWV 244). Het is opgenomen in de meeste Duitse hymneboeken. De woorden van het Choral zijn de eerste strofe van N. Decius' vertaling van de "Agnus Dei qui tollis peccata mundi." Tot de 18e eeuw werd de hymne "O Lamm Gottes, unschuldig" afgedrukt in hymneboeken zonder een auteur te vermelden. Philipp Julius Rehtmeyer (de) presenteerde in zijn historische Braunschweigische Kirchen-Historie een Latijns verslag uit 1600, waarin N. Decius werd genoemd als de auteur van tekst en melodie van "O Lamm Gottes, unschuldig" en "Allein Gott in der Höh sei Ehr". Een middeleeuwse melodie kan het model voor de melodie zijn geweest. De creatie van hymnen door N. Decius wordt gedateerd 1522-1523, in de vroege Reformatie, vóór Martin Luthers eerste hymnen, gepubliceerd in 1524 in het eerste Lutherse hymneboek.
Het lied werd voor het eerst gedrukt in het Nederduits in Joachim Slüter (de)'s Geystlyke leder in Rostock in 1531. De eerste druk in het Hoogduits verscheen in Valentin S. Schumanns Geistliche lieder auffs new gebessert und gemehrt (Leipzig, 1539). Het werd verspreid in Duitstalige gebieden.
De melodie, “O Lamm Gottes unschuldig,” werd gecomponeerd of bewerkt door N. Decius (von Hofe of Hovesch) voor zijn vertaling van de “Agnus Dei.” De melodie werd, samen met de hymne, gepubliceerd in Anton Corvinus’ Christliche Kirchen-Ordnung (Erfurt, 1542), uitgegeven, met een voorwoord door Elisabeth, hertogin van Brunswijk-Luneburg, voor gebruik door de vorstendommen Calenberg en Göttingen, waarvan zij regentes was. De melodie verscheen voor het eerst met de tekst in Johann Spangenberg (de)s hymneboek Kirchengesenge Deudtsch (Maagdenburg, 1545), maar het was een paar jaar eerder in een iets andere versie verschenen in een hymneboek in Straatsburg.
In alle vroege drukken is "O Lamm Gottes, unschuldig" getiteld Das Agnus Dei Deutsch (Het Agnus Dei in het Duits), wat aangeeft dat het de positie van het Agnus Dei tijdens de Abendmahl (communie) moest innemen. Deze functie werd al snel overgenomen door Luthers "Christe, du Lamm Gottes", terwijl "O Lamm Gottes, unschuldig", dat de herinnering aan Christus' Passie toevoegt, werd gebruikt als een hymne voor Passietijd.
De hymne verscheen in 1616 eerst in een katholiek hymneboek, in Paderborn, daarna in het Groß Catholisch Gesangbuch van David Gregor Corner. Het werd in 1938 als "O du Lamm Gottes unschuldig" opgenomen in de bundel Kirchenlied als het enige Agnus Dei-lied.
Een oecumenische groep, Arbeitsgemeinschaft für ökumenisches Liedgut (de), werkte in 1973 aan een gemeenschappelijke versie, die in 1975 verscheen in het katholieke Gotteslob en in het protestantse Evangelisches Gesangbuch (EG 190.1). In het huidige Gotteslob is het lied GL 203. In al deze liedbundels werd het lied opnieuw gegroepeerd als een Agnus Dei-lied.

J.S. Bach gebruikte het lied als een cantus firmus in het openingsdeel Kommt, ihr Töchter, helft mir klagen van zijn Matthäus Passion (BWV 244). Hij schreef het, zonder woorden, in rode inkt in het midden tussen het eerste koor bovenaan de pagina en het tweede onderaan. J.S. Bach componeerde ook koraalpreludes op de hymne, een deel van de Great Eighteen Coral Preludes als BWV 656 en BWV 1085, te vinden in de Neumeister Collection. Hij schreef een vierdelige zetting, BWV 401.

 


BWV 401 Choral 'O Lamm Gottes unschuldig' Rundfunkchor Berlin - Robin Gritton

O Lamm Gottes, unschuldig, BWV 401 · Chamber Choir of Europe & Nicol Matt

(vers in vetgedrukte letters door Bach gezet)

O Lamm Gottes unschuldig,
am Stamm des Kreuzes geschlachtet,
allzeit funden geduldig,
wiewohl du warest verachtet:
all' Sünd' hast Du getragen,
sonst müßten wir verzagen.
Erbarm' dich unser, o Jesu!

O Lamm Gottes, unschuldig
am Stamm des Kreuzes geschlachtet,
allzeit funden geduldig,
wiewohl Du warest verachtet:
all' Sünd' hast Du getragen,
sonst müßten wir verzagen.
Erbarm' dich unser, o Jesu!

O Lamm Gottes, unschuldig,
am Stamm des Kreuzes geschlachtet,
allzeit funden geduldig,
wiewohl Du warest verachtet:
all' Sünd' hast Du getragen,
sonst müßten wir verzagen.
Gib uns dein'n Frieden, o Jesu!


zondag 15 juni 2025

BWV 400 'O Herzensangst, o Bangigkeit und Zagen'


BWV 400  'O Herzensangst, o Bangigkeit und Zagen' (in Es majeur)

Tekst:                 Friedrich Daniel Gerhard Müller von Königsberg (verdere informatie ontbreekt)
Melodie:             J.S. Bach ?

Dit koraal werd door na Bachs dood door zijn zoon Carl Philipp Emanuel in een collectie van 371 koralen opgenomen. Het grootste deel van deze koralen zijn bekende Lutherse kerkmelodieën, maar dit is een uitzondering; de melodie is nergens anders van bekend, en is dus wellicht van Bachs eigen hand.





 

O Herzensangst, o Bangigkeit und Zagen!
Was seh ich hier für eine Leiche tragen!
Wess ist das Grab? Wie ist der Fels zu nennen?
Ich soll ihn kennen.

Ach, fliesst, ihr Thränen! fliesst, ach fliesst,o wehe!
Es ist der Herr, mein Liebster, ich vergehe!
Mein traut'ster Schatz, der mir zu gut geboren,
Und mich erkoren.

Halt still, ihr Träger! wartet doch, halt stille,
Bis ich zu letzen Treu an ihm erfülle,
Und seinen Leichnam, liebreich mich zuletzen,
Genug kann netzen.

Komm her, mein Herr! Komm ruh in meinem Herzen,
So fühl ich weiter keine Noth und Schmerzen,
Schau, wie ich auch in brünstigem Verlangen
Dich zu empfangen.





 

zaterdag 14 juni 2025

BWV 399 O Gott, du frommer Gott

(verzen in vetgedrukte letters door Bach gezet)

O Gott, du frommer Gott,
Du Brunnquell aller Gaben,
Ohn' den nichts ist, was ist,
Von dem wir alles haben:
Gesunden Leib gib mir,
Und daß in solchem Leib
Ein' unverletzte Seel'
Und rein Gewißen bleib'

Gib, daß ich tu' mit Fleiß,
Was mir zu tun gebühret,
Wozu mich dein Befehl
In meinem Stande führet!
Gib, daß ich's tue bald,
Zu der Zeit, da ich soll,
Und wenn ich's tu', so gib,
Daß es gerate wohl!

Hilf, daß ich rede stets,
Womit ich kann bestehen,
Laß kein unnützes Wort
Aus meinem Munde gehen;
Und wenn in meinem Amt
Ich reden soll und muß,
So gib den Worten Kraft
Und Nachdruck ohn' Verdruß!

Find't sich Gefährlichkeit,
So laß mich nicht verzagen;
Gib einen Heldenmut,
Das Kreuz hilf selber tragen!
Gib, daß ich meinen Feind
Mit Sanftmut überwind'
Und, wenn ich Rats bedarf,
Auch guten Rat erfind'!

Laß mich mit jedermann
In Fried' und Freundschaft leben,
Soweit es christlich ist.
Willst du mir etwas geben
An Reichtum, Gut und Geld,
So gib auch dies dabei,
Daß von unrechtem Gut
Nichts untermenget sei!

Soll ich auf dieser Welt
Mein Leben höher bringen,
Durch manchen sauern Tritt
Hindurch ins Alter dringen,
So gib Geduld.
Vor Sünd'
Und Schanden mich bewahr',
Auf daß ich tragen mag
Mit Ehren graues Haar!

Laß mich an meinem End'
Auf Christi Tod abscheiden,
Die Seele nimm zu dir
Hinauf zu deinen Freuden,
Dem Leib ein Räumlein gönn
Bei seiner Eltern Grab,
Auf daß er seine Ruh'
An ihrer Seite hab'

Wenn du an jenem Tag
Die Toten wirst aufwecken,
So tu auch deine Hand
Zu meinem Grab ausstrecken;
Laß hören deine Stimm'
Und meinen Leib weck auf
Und führ ihn schön verklärt
Zum auserwählten Hauf'!





 

vrijdag 13 juni 2025

BWV 398 O Gott, du frommer Gott


BWV 398  O Gott, du frommer Gott (in D majeur)

Tekst:                            Johann Heermann (1630)
Melodie:                        Ahasverus Fritsch (1679)

Voor de uitvoering van dit werk kiezen de diverse koren voor het koraal ‘Ich freue mich in dir’ in exact dezelfde uitvoering als het bedoelde koraal. Dit koraal maakt deel uit van onder andere de cantate BWV 197/a. De tekst van dit lied neem ik hieronder ook op. Deze tekst is van Kaspar Ziegler, die we later nog zullen tegenkomen.





(verzen in vetgedrukte letters door Bach gezet)

O Gott, du frommer Gott,
Du Brunnquell guter Gaben,
Ohn' den nichts ist, was ist,
Von dem wir alles haben:
Gesunden Leib gib mir,
Und daß in solchem Leib
Ein' unverletzte Seel'
Und rein Gewißen bleib'

Gib, daß ich tu' mit Fleiß,
Was mir zu tun gebühret,
Wozu mich dein Befehl
In meinem Stande führet!
Gib, daß ich's tue bald,
Zu der Zeit, da ich soll,
Und wenn ich's tu', so gib,
Daß es gerate wohl!

Hilf, daß ich rede stets,
Womit ich kann bestehen,
Laß kein unnützes Wort
Aus meinem Munde gehen;
Und wenn in meinem Amt
Ich reden soll und muß,
So gib den Worten Kraft
Und Nachdruck ohn' Verdruß!

Find't sich Gefährlichkeit,
So laß mich nicht verzagen;
Gib einen Heldenmut,
Das Kreuz hilf selber tragen!
Gib, daß ich meinen Feind
Mit Sanftmut überwind'
Und, wenn ich Rats bedarf,
Auch guten Rat erfind'!

Laß mich mit jedermann
In Fried' und Freundschaft leben,
Soweit es christlich ist.
Willst du mir etwas geben
An Reichtum, Gut und Geld,
So gib auch dies dabei,
Daß von unrechtem Gut
Nichts untermenget sei!

Soll ich auf dieser Welt
Mein Leben höher bringen,
Durch manchen sauern Tritt
Hindurch ins Alter dringen,
So gib Geduld. Vor Sünd'
Und Schanden mich bewahr',
Auf daß ich tragen mag
Mit Ehren graues Haar!

Laß mich an meinem End'
Auf Christi Tod abscheiden,
Die Seele nimm zu dir
Hinauf zu deinen Freuden,
Dem Leib ein Räumlein gönn
Bei seiner Eltern Grab,
Auf daß er seine Ruh'
An ihrer Seite hab'

Wenn du an jenem Tag
Die Toten wirst aufwecken,
So tu auch deine Hand
Zu meinem Grab ausstrecken;
Laß hören deine Stimm'
Und meinen Leib weck auf
Und führ ihn schön verklärt
Zum auserwählten Hauf'!

Ich freue mich in dir:

Ich freue mich in dir
Und heiße dich willkommen,
Mein liebstes Jesulein;
Du hast dir vorgenommen,
Mein Brüderlein zu sein.
Ach, wie ein süßer Ton!
Wie freundlich sieht er aus,
Der große Gottessohn!

Gott senkt die Majestät,
Sein unbegreiflich Wesen,
In eines Menschen Leib;
Nun muß die Welt genesen.
Der allerhöchste Gott
Spricht freundlich bei mir ein,
Wird gar ein kleines Kind
Und heißt mein Jesulein.

Wie lieblich klingt es mir,
Wie schallt es in die Ohren!
Es kann durch Stahl und Erz
Und harte Felsen bohren,
Das liebste Jesulein.
Wer Jesum recht erkennt,
Der stirbt nicht, wenn er stirbt,
Sobald er Jesum nennt.

Wohlan, so will ich mich
An dich, o Jesu, halten,
Und sollte gleich die Welt
In tausend Stücke spalten.
O Jesu, dir, nur dir,
Dir leb' ich ganz allein,
Auf dich, allein auf dich,
Mein Jesu, schlaf' ich ein.

Ahasverus Fritsch (Dichter, Componist) geboren: 16 december 1629 - Mücheln, Saksen, overleden: 24 augustus 1701 – Rudolstadt.
Ahasverus Fritsch was een Duitse dichter en componist. Met hulp van de familie van een jonge edelman die hij lesgaf, kreeg Fritsch een goede opleiding en behaalde hij in 1661 zijn rechtendiploma aan de Universiteit van Jena.
Ahasverus Fritsch werd later kanselier van de universiteit en voorzitter van het Consistorie van Rudolstadt. Hij schreef over talloze onderwerpen, waaronder oudheden, recht en religie, en verzamelde hymnen.

Ahasverus Fritsch




 

donderdag 12 juni 2025

BWV 397 O Ewigkeit, du Donnerwort

BWV 397 O Ewigkeit, du Donnerwort (in F majeur)

Tekst:                             Johann Rist (1642) 
Melodie:                        Johann Crüger (1653)






(verzen in vetgedrukte letters door Bach gezet)

Ernstliche Betrachtung Der unendlichen Ewigkeit.

O Ewigkeit, du Donnerwort,
O Schwert, das durch die Seele bohrt,
O Anfang sonder Ende!
O Ewigkeit, Zeit ohne Zeit,
Ich weiß für großer Traurigkeit
Nicht, wo ich mich hinwende!
Mein ganz erschrocknes Herz erbebt,
Daß mir die Zung am Gaumen klebt.

Kein Unglück ist in aller Welt,
Das endlich mit der Zeit nicht fällt
Und ganz wird aufgehoben.
Die Ewigkeit nur hat kein Ziel,
Sie treibet fort und fort ihr Spiel,
Läßt nimmer ab zu toben.
Ja, wie mein Heiland selber spricht:
Aus ihr ist kein Erlösung nicht.

O Ewigkeit, du machst mir bang,
O ewig, ewig ist zu lang,
Hie gilt fürwahr kein Scherzen!
Drüm, wenn ich diese lange Nacht
Zusamt der großen Pein betracht,
Erschreck ich recht von Herzen.
Nichts ist zu finden weit und breit
So schrecklich als die Ewigkeit.

Was acht ich Wasser, Feur und Schwert
Dies alles ist kaum nennenswert,
Es kann nicht lange dauren.
Was wär es, wenn gleich ein Tyrann,
Der funfzig Jahr kaum leben kann,
Mich endlich ließ vermauren?
Gefängnis, Marter, Angst und Pein
Die können ja nicht ewig sein.

Wenn der Verdammten große Qual
So manches Jahr, als an der Zahl
Hie Menschen sich ernähren,
Als manchen Stern der Himmel hegt.
Als manches Laub das Erdreich trägt,
Noch endlich sollte währen,
So wäre doch der Pein zuletzt
Ihr recht bestimmtes Ziel gesetzt.

Nun aber, wenn du die Gefahr
Viel hundert tausend, tausend Jahr
Hast kläglich ausgestanden
Und von den Teufeln solcher Frist
Ganz grausamlich gemartert bist,
Ist doch kein Schluß vorhanden.
Die Zeit, so niemand zählen kann,
Die fänget stets vom neuen an.

Liegt einer krank und ruhet gleich
Im Bette, das vom Golde reich
Recht fürstlich ist gezieret,
So hasset er doch solchen Pracht
Auch so, daß er die ganze Nacht
Ein kläglichs Leben führet;
Er zählet alle Glockenschlag
Und seufzet nach dem lieben Tag.

Ach, was ist das! Der Höllen Pein
Wird nicht wie Leibes Krankheit sein
Und mit der Zeit sich enden;
Es wird sich der Verdammten Schar
Im Feur und Schwefel immerdar
Mit Zorn und Grimm ümwenden.
Und dies ihr unbegreiflichs Leid
Soll währen bis in Ewigkeit!

Ach Gott, wie bist du so gerecht,
Wie strafest du die b
צsen Knecht
Im heißen Pfuhl der Schmerzen!
Auf kurze Sünden dieser Welt
Hast du so lange Pein bestellt!
Ach, nimm dies wohl zu Herzen
Und merk auf dies, o Menschenkind:
Kurz ist die Zeit, der Tod geschwind!

Ach, fliehe doch des Teufels Strick!
Die Wollust kann ein' Augenblick
Und länger nicht ergetzen.
Dafür wilt du dein arme Seel
Hernachmals in des Teufels H
צhl
Hin zur Vergeltung setzen!
Ja schöner Tausch, ja wohl gewagt,
Das bei den Teufeln wird beklagt.

Solang ein Gott im Himmel lebt
Und über alle Wolken schwebt,
Wird solche Marter w
הhren.
Es wird sie plagen Kält und Hitz,
Angst, Hu, Schrecken, Feur und Blitz
Und sie doch nie verzehren.
Denn wird sich enden diese Pein,
Wenn Gott nicht mehr wird ewig sein.

Die Marter bleibet immerdar,
Als anfangs sie beschaffen war,
Sie kann sich nicht vermindern.
Es ist ein Arbeit sonder Ruh,
Sie nimmt an Klag und Seufzen zu
Bei jenen Satanskindern.
O Sünder, deine Missetat
Empfindet weder Trost noch Rat!

Wach auf, o Mensch, vom Sündenschlaf,
Ermuntre dich, verlornes Schaf,
Und bessre bald dein Leben!
Wach auf, es ist doch hohe Zeit,
Es kommt heran die Ewigkeit,
Dir deinen Lohn zu geben!
Vieleicht ist heut der letzte Tag,
Wer weiß noch, wie man sterben mag?

Laß doch die Wollust dieser Welt,
Pracht, Hoffart, Reichtum, Ehr und Geld
Dir länger nicht gebieten!
Schau an die große Sicherheit,
Die falsche Welt und b
צse Zeit
Zusamt des Teufels Wüten!
Vor allen Dingen hab in acht
Die vorerwähnte lange Nacht!

O du verfluchtes Menschenkind,
Von Sinnen toll, von Herzen blind,
Laß ab die Welt zu lieben!
Ach ach, soll denn der Höllen Pein,
Da mehr denn tausend Henker sein,
Ohn Ende dich betrüben?
Wo lebt ein so beredter Mann,
Der dieses Werk aussprechen kann?

O Ewigkeit, du Donnerwort,
O Schwert, das durch die Seele bohrt,
O Anfang sonder Ende!
O Ewigkeit, Zeit ohne Zeit,
Ich weiß vor großer Traurigkeit
Nicht, wo ich mich hinwende.
Nimm du mich, wenn es dir gefällt,
Herr Jesu, in dein Freudenzelt!


woensdag 11 juni 2025

BWV 396 Nun sich der Tag geendet hat


BWV 396  Nun sich der Tag geendet hat (in A mineur)

Tekst:                     Adam Krieger (1667), Johann Friedrich Hertzog (1622)
Melodie:                 Adam Krieger (1656)

 “Nun sich der Tag geendet hat” is een avondlied in samengestelde tekst van negen vierregelige strofen van componist Adam Krieger (1634-1666), strofe 1 (1665); Johann Friedrich Hertzog (1647-1699, strofen 2-7 en 9 (1622); en een Leipzigse toevoeging, strofe 8 (1693), op de melodie van Adam Krieger (1665). J.S. Bach zette dit gebed van bescherming en acceptatie op een eenvoudige koraal, BWV 396.






Nun sich der Tag geendet hat
Und keine Sonn mehr scheint.
Schläft alles, was sich abgematt'
Und was zuvor geweint.

Nur du, mein Gott, hast keine Rast,
Du schläfst noch schlummerst nicht;
Die Finsternis ist dir verhasst,
Weil du bist selbst das Licht.

Gedenke, Herr, doch auch an mich |
In dieser schwarzen Nacht
Und schenke du mir gnädiglich
Den Schutz von deiner Wacht.

Wend ab des Satans Wütherei
durch deiner Engel Schaar,
so bin ich aller Sorgen frei
und bringt mir nichts Gefahr.

Zwar fühl ich wohl der Sünden Schuld,
Die mich bei dir klagt an;
Ach, aber deines Sohnes huld
Hat gnung für mich getan.

Den setz ich dir zum Bürgen ein,
Wenn ich muss vors Gericht;
Ich kann ja nicht verloren sein
In solcher Zuversicht.

Weicht, nichtige Gedanken, hin,
Wo ihr habt euren Lauf,
Ich baue jetzt in meinem Sinn
Gott einen Tempel auf.

Drauf tu ich meine Augen zu
Und schlafe fröhlich ein,
Mein Gott wacht jetzt in meiner Ruh;
Wer wollt doch traurig sein?

Soll diese Nacht die letzte sein
In diesem Jammertal,
So führ mich, Herr, in' Himmel ein
Zur Auserwählten Zahl.

Und also leb und sterb ich dir,
Du Herre Zebaoth;
Im Tod und Leben hilfst du mir
Aus aller Angst und Not.

Adam Krieger (Componist, Hymne-schrijver), geboren: 7 januari 1634 - Driesen, Neumark, Pruisen (nu Drezdenko, Polen), overleden: 30 juni 1666 - Dresden, Saksen.
Adam Krieger  was een Duitse componist. Geboren in Driesen, Neumark. Woonde van 1650 of 1651 in Leipzig als parttime student en prominente muzikale figuur binnen studentenkringen, mogelijk studeerde hij ook orgel bij Samuel Scheidt in Halle. Hij volgde Johann Rosenmüller op als organist aan de Nikolaikirche in Leipzig (1655-1657). Naar verluidt richtte hij een Collegium Musicum op in Leipzig. In 1657 werd hij benoemd tot klavierdocent aan de dochter van keurvorst Johann Georg II in Dresden en deed hij tevergeefs een poging om Thomaskantor te worden. Hij werd kamer- en hoforganist in Dresden in 1659 en bekleedde deze functie tot aan zijn dood.
Adam Krieger componeerde en verzon talloze liederen. Hij leidde figuratieve muziek en componeerde ook verschillende gelegenheidswerken. Zijn roem berust op zijn pioniersrol in de ontwikkeling van het sololied. Zijn eerste bundel liederen Arien von einer, zwey, und drei Vocal-Stimmen verscheen in 1657; ze worden gekenmerkt door eenvoudige volksachtige melodieën. Een tweede publicatie, Neue Arien (Dresden, 1667, uitgebreid 1676), werd na zijn dood samengesteld door hofdichter D. Schirmer en componist J. W. Furchheim, waarbij laatstgenoemde verschillende ritornellen schreef voor de tweede editie. De bundel van Arien (1667) is bewaard gebleven en is bewerkt in deel 19 van Denkmäler deutscher Tonkunst. Zijn invloed via deze bundels duurde voort tot in de 18e eeuw. Zijn bekendste lied is "Nun sich der Tag geendet hat", dat te vinden is in het liedboek van de Lutherse kerk.


Adam Krieger

Johann Friedrich Hertzog (hymneschrijver), geboren: 6 juni 1647 - Dresden, Saksen, overleden: 21 maart 1699 - Dresden, Saksen.
Johann Friedrich Hertzog [Herzog], LL.D., was de zoon van Johann Hertzog, diaconus van de Kerk van het Heilige Kruis in Dresden en Barbara Sabine Hertzog; broer van Anna Sabina Hertzog; Johann Christian Hertzog; Johann Christoph Hertzog; Euphrosyna Maria Pfeiffer; Johann Siegismund Hertzog en 3 anderen. Na het voltooien van zijn rechtenstudie aan de Universiteit van Wittenberg was hij van 1671 tot 1674 leraar van de zonen van generaal-luitenant von Arnim. In 1674 keerde hij terug naar Dresden om als advocaat te werken, waar hij op 21 maart 1699 overleed (Koch, iii. 361-63; Allgemeine Deutsche Biographie, xii. 251). Hij was getrouwd met Maria Salome Hertzog
De hymne van Johann Friedrich Hertzog: Nun sich der Tag geendet hat, Und keine Sonn mehr scheint. Volgens de getuigenis van Hertzogs broer, deze hymne op een avond in 1670 werd geschreven toen de auteur nog student was in Wittenberg. Hertzog lijkt deze strofe te hebben overgenomen en er acht andere aan toe te hebben gevoegd, waarbij de vorm in 9 st. te vinden is in Luppius' Andächtig Singender Christen-Mund, Wesel, 1692, p. 123, in 9 strofen. Opgenomen als nr. 622 in Freylinghausen's Geistreiches Gesang-Buch, 1704, met een 10e st., die volgens Fischer voor het eerst verscheen in het Leipziger Gesang-Buch, 1693. Ook in de Unverfälschter Liedersegen, 1851, nr. 530. Het werd snel populair, werd vaak geïmiteerd en heeft nog steeds zijn plaats als een van de beste Duitse avondhymnen.




dinsdag 10 juni 2025

BWV 395 O Welt, sieh hier dein Leben

BWV 395 O Welt, sieh hier dein Leben (in A majeur)

Tekst:                    Paul Gerhardt (1647)
Melodie:               Heinrich Isaac ca 1495

Zie ook het blog van 7 juni.


(verzen in vetgedrukte letters door Bach gezet)
O Welt, sieh hier dein Leben
am Stamm des Kreuzes schweben,
dein Heil sinkt in den Tod;
der große Fürst der Ehren
läßt willig sich beschweren,
mit Schlägen Hohn und großem Spott.

Tritt her und schau mit Fleiße,
sein Leib ist ganz mit Schweiße
des Blutes überfüllt.
Aus seinem edlen Herzen
vor unerschöpsten Schmerzen
ein Seufzer nach dem andern quillt.

Wer hat dich so geschlagen,
mein Heil, und dich mit Plagen
so übel zugericht't?
Du bist ja nicht ein Sünder,
wie wir und unsre Kinder,
von Uebelthaten weißt du nicht.

 Ich, ich und meine Sünden,
die sich wie Körnlein finden
des Sandes an dem Meer,
die haben dir erreget
das Elend, das dich schläget
und das betrübte Marterheer.

Ich bin's, ich sollte büßen
an Händen und an Füßen,
gebunden in der Höll;
die Geißeln und die Banden,
und was du ausgestanden,
das hat verdienet meine Seel.

Du nimmst auf deinen Rücken
die Lasten, die mich drücken
viel schwerer, als ein Stein.
Du wirst ein Fluch, dagegen
verehrst du mir den Segen,
dein Schmerzen muß mein Labsal sein.

Du setzest dich zum Bürgen,
ja lässest dich gar würgen,
für mich und meine Schuld.
Mir lässest du dich krönen
mit Dornen, die dich höhnen,
und leidest Alles mit Geduld.

Du springst ins Todes Rachen,
mich frei und los zu machen
von solchem Ungeheur.
Mein Sterben nimst du abe,
vergräbst es in dem Grabe,
o unerhörtes Liebesfeur.

Ich bin, mein Heil, verbunden
all Augenblick und Stunden
dir überhoch und sehr,
Was Leib und Seel vermögen,
das soll ich billig legen
allzeit an deinen Dienst und Ehr.

Nun, ich kann nicht viel geben
in diesem armen Leben,
Eins aber will ich thun;
es soll dein Tod und Leiden,
bis Leib und Seele scheiden,
mir stets in meinem Herzen ruhn.

 Ich will's für Augen setzen,
mich stets daran ergötzen,
ich sei auch wo ich sei.
Es soll mir sein ein Spiegel
der Unschuld, und ein Siegel,
der Lieb und unverfälschten Treu.

Wie heftig unsre Sünden
den frommen Gott entzünden,
wie Rach und Eifer gehn;
wie grausam seine Ruthen,
wie zornig seine Fluthen,
will ich aus diesem Leiden sehn.

Ich will daraus studiren,
wie ich mein Herz soll zieren
mit stillem sanftem Muth
und wie ich die soll lieben,
die mich so sehr betrüben
mit Werken, so die Bosheit thut.

Wenn böse Zungen stechen,
mir Glimpf und Namen brechen,
so will ich zähmen mich;
das Unrecht will ich dulden,
dem Nächsten seine Schulden,
verzeihen gern und williglich.

Ich will mich mit dir schlagen
aus Kreuz und dem absagen,
was meinem Fleisch gelüst't.
Was deine Augen hassen,
das will ich fliehn und lassen,
so viel mir immer möglich ist.

Dein Seufzen und dein Stöhnen,
und die viel tausend Thränen,
die dir geflossen zu,
die sollen mich am Ende
in deinen Schooß und Hände
begleiten zu der ewgen Ruh.


maandag 9 juni 2025

BWV 394 O Welt, sieh hier dein Leben


BWV 394 O Welt, sieh hier dein Leben (in A majeur)

Tekst:                Paul Gerhardt (1647)
Melodie:           Heinrich Isaac ca 1495 

Zie ook het blog van 7 juni.

(verzen in vetgedrukte letters door Bach gezet)
O Welt, sieh hier dein Leben
am Stamm des Kreuzes schweben,
dein Heil sinkt in den Tod;
der große Fürst der Ehren
läßt willig sich beschweren,
mit Schlägen Hohn und großem Spott.

Tritt her und schau mit Fleiße,
sein Leib ist ganz mit Schweiße
des Blutes überfüllt.
Aus seinem edlen Herzen
vor unerschöpsten Schmerzen
ein Seufzer nach dem andern quillt.

Wer hat dich so zerschlagen,
mein Heil, und dich mit Plagen
so übel zugericht't?
Du bist ja nicht ein Sünder,
wie wir und unsre Kinder,
von Uebelthaten weißt du nicht.

 Ich, ich und meine Sünden,
die sich wie Körnlein finden
des Sandes an dem Meer,
die haben dir erreget
das Elend, das dich schläget
und das betrübte Marterheer.

Ich bin's, ich sollte büßen
an Händen und an Füßen,
gebunden in der Höll;
die Geißeln und die Banden,
und was du ausgestanden,
das hat verdienet meine Seel.

Du nimmst auf deinen Rücken
die Lasten, die mich drücken
viel schwerer, als ein Stein.
Du wirst ein Fluch, dagegen
verehrst du mir den Segen,
dein Schmerzen muß mein Labsal sein.

Du setzest dich zum Bürgen,
ja lässest dich gar würgen,
für mich und meine Schuld.
Mir lässest du dich krönen
mit Dornen, die dich höhnen,
und leidest Alles mit Geduld.

Du springst ins Todes Rachen,
mich frei und los zu machen
von solchem Ungeheur.
Mein Sterben nimst du abe,
vergräbst es in dem Grabe,
o unerhörtes Liebesfeur.

Ich bin, mein Heil, verbunden
all Augenblick und Stunden
dir überhoch und sehr,
Was Leib und Seel vermögen,
das soll ich billig legen
allzeit an deinen Dienst und Ehr.

Nun, ich kann nicht viel geben
in diesem armen Leben,
Eins aber will ich thun;
es soll dein Tod und Leiden,
bis Leib und Seele scheiden,
mir stets in meinem Herzen ruhn.

 Ich will's für Augen setzen,
mich stets daran ergötzen,
ich sei auch wo ich sei.
Es soll mir sein ein Spiegel
der Unschuld, und ein Siegel,
der Lieb und unverfälschten Treu.

Wie heftig unsre Sünden
den frommen Gott entzünden,
wie Rach und Eifer gehn;
wie grausam seine Ruthen,
wie zornig seine Fluthen,
will ich aus diesem Leiden sehn.

Ich will daraus studiren,
wie ich mein Herz soll zieren
mit stillem sanftem Muth
und wie ich die soll lieben,
die mich so sehr betrüben
mit Werken, so die Bosheit thut.

Wenn böse Zungen stechen,
mir Glimpf und Namen brechen,
so will ich zähmen mich;
das Unrecht will ich dulden,
dem Nächsten seine Schulden,
verzeihen gern und williglich.

Ich will mich mit dir schlagen
aus Kreuz und dem absagen,
was meinem Fleisch gelüst't.
Was deine Augen hassen,
das will ich fliehn und lassen,
so viel mir immer möglich ist.

Dein Seufzen und dein Stöhnen,
und die viel tausend Thränen,
die dir geflossen zu,
die sollen mich am Ende
in deinen Schooß und Hände
begleiten zu der ewgen Ruh.


BWV 404 ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’

BWV 404  ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’ (in A mineur) Tekst :                        Vs 1 Friedrich Spee (1628),                              ...