zaterdag 19 april 2025

BWV 344 ‘Hilf, Herr Jesu, lass gelingen’

 


BWV 344 ‘Hilf, Herr Jesu, lass gelingen’ (in G Dorische modus)

Tekst:             Johann Rist (1642)
Melodie:        Johann Schop (1642)

Hilf Herr Jesu, lass gelingen is nieuwjaarshymne van Johann Rist in 16 strofen van zes regels, voor het eerst gepubliceerd in het derde deel van J. Rist’s Himlisher Lieder (Lüneburg, 1642). De hymne is gebaseerd op: Psalm 118, 25: O HERR, hilf! o HERR, laß wohl gelingen!; 1. Thessalonicher 5, 10: een van de meest gestorben ist, auf daß, wir wachen oder schlafen, wir zugleich mit ihm leben sollen; Lukas 4, 19: en zu verkündigen das angenehme Jahr des HERRN.; Psalm 91, 12: daß sie dich auf Händen tragen und du deinen Fuß nicht an einen Stein stoßest.




Complete tekst van dit lied heb ik niet kunnen vinden.
1. Hilf, Herr Jesu, lass gelingen,
hilf, das neue Jahr geht an;
lass es neue Kräfte bringen,
dass aufs neu ich wandeln kann.
Neues Glück und neues Leben
wollst du mir aus Gnaden geben.

2. Was ich sinne, was ich mache,
das gescheh in dir allein;
wenn ich schlafe, wenn ich wache,
wollest du, Herr, bei mir sein;
geh ich aus, wollst du mich leiten;
komm ich heim, steh mir zur Seiten.

3. Jesus richte mein Beginnen,
Jesus bleibe stets bei mir,
Jesus zäume mir die Sinnen,
Jesus sei nur mein Begier,
Jesus bei mir in Gedanken,
 Jesus lasse nie mich wanken!

4. Meine Worte, meine Taten,
Was ich treibe fort und fort,
Müße seliglich geraten,
Herr, durch dein lebendig Wort!
Laß mich deinen Geist erfüllen,
Zu vollbringen deinen Willen!

8. Lass dies sein ein Jahr der Gnaden,
lass mich büßen meine Sünd’,
hilf, dass sie mir nimmer schaden
und ich bald Verzeihung find,
Herr, in dir; denn du, mein Leben,
kannst die Sünd’ allein vergeben.

9. Tröste mich mit deiner Liebe,
nimm, o Gott, mein Flehen hin,
weil ich mich so sehr betrübe
und voll Angst und Zagen bin.
Stärke mich in meinen Nöten,
dass mich Sünd und Tod nicht töten!

10. Was ich sinne, was ich mache,
Das gescheh in dir allein;
Wenn ich schlafe, wenn ich wache,
Wollest du, Herr, bei mir sein;
Geh ich aus, wollst du mich leiten;
Komm ich heim, steh mir zur Seiten.

13. Herr, du wollest Gnade geben,
dass dies Jahr mir heilig sei
und ich christlich könne leben
ohne Trug und Heuchelei,
dass ich noch allhier auf Erden
fromm und selig möge werden.

15. Jesus richte mein Beginnen,
Jesus bleibe stets bei mir,
Jesus zäume mir die Sinnen,
Jesus sei nur mein Begier,
Jesus sei mir in Gedanken,
Jesus lasse nie mich wanken!

16. Jesu, lass mich fröhlich enden
dieses angefangne Jahr.
Trage stets mich auf den Händen,
stehe bei mir in Gefahr.
Freudig will ich dich umfassen,
wenn ich soll die Welt verlassen.

Johann Rist (hymneschrijver, componist), geboren: 8 maart 1607 - Ottensen, Holstein (bij Hamburg), overleden: 31 augustus 1667 – Wedel.
Johann Rist, zoon van een predikant, volgde het Johanneum in Hamburg en het Gymnasium Illustre in Bremen, waarna hij zich inschreef aan de Universiteit van Rinteln. Onder invloed van Josua Stegman daar, begon zijn interesse in het schrijven van hymnes. Toen hij Rinteln verliet, gaf hij les aan de zonen van een Hamburgse koopman en vergezelde hen naar de Universiteit van Rostock, waar hij zelf Hebreeuws, wiskunde en geneeskunde studeerde.
Tijdens zijn tijd in Rostock werd de universiteit bijna leeggeroofd door de Dertigjarige Oorlog, en Johann Rist zelf lag daar enkele weken, lijdend aan de pest. Na zijn herstel lijkt hij enige tijd in Hamburg te hebben doorgebracht. In 1633 werd hij leraar in het huis van Landschreiber Heinrich Sager in Heide, in Holstein. Daar trouwde hij met Elizabeth Stapfel, dochter van een rechter, en bracht de rest van zijn leven door. Keizer Ferdinand II kroonde hem in 1644 tot dichter en verhief hem in 1653 tot de adelstand. Naast andere literaire onderscheidingen werd Rist in 1645 lid van de Pegnitz-orde en in 1647 van de Fruitbearing Society. In 1660 richtte hij de Elbe Swan Order op, hoewel deze zijn dood niet overleefde.


Johann Rist

Johann Schop (Componist), geboren: c1590 - Niedersachsen (Nedersaksen), overleden: 1664 of 1665 of 1667 – Hamburg.
Johann Schop, de Oudere, was een Duitse componist en violist. In 1614 benoemde hertog Friedrich Ulrich hem tot proefmuzikant in de Hofkapelle in Wolfenbüttel. Zijn optredens als luit-, cornett- en trombonist en in het bijzonder als uitstekend violist leidden ertoe dat hij in 1615 permanent werd aangenomen. Niettemin reageerde hij in hetzelfde jaar op een oproep om zich aan te sluiten bij de bloeiende muziekinstelling van koning Christiaan IV van Denemarken in Kopenhagen. Hier ontmoette hij de Engelse viola da gambaspeler William Brade, die eerder in dienst was geweest van de stad Hamburg en hem daar mogelijk les heeft gegeven (in die tijd waren er nauwe banden tussen Engelse en Duitse muzikanten). In 1619 verlieten Schop en Brade Kopenhagen om aan de pest te ontsnappen. Schop had zo'n grote reputatie verworven dat hij al snel een functie als kapelmeester kreeg, hoewel niet kan worden vastgesteld waar deze was. In 1621 werd hij de belangrijkste stadsviolist in Hamburg. De stad bood hem een ​​aanzienlijk inkomen voor zijn deelname aan de kerkmuziek en de festiviteiten van de raad en burgers, maar gaf hem ook de vrijheid om reizen te ondernemen naar Duitse en buitenlandse hoven. In 1634 reisde hij met Heinrich Schütz en Heinrich Albert naar Kopenhagen voor het huwelijk van kroonprins Christian: tijdens de prachtige festiviteiten won hij een wedstrijd met de Franse violist Jacques Foucart. Hij was inmiddels beroemd geworden en de Deense koning probeerde hem meerdere keren terug te lokken naar zijn muzikale instelling, maar hij bleef tot aan zijn dood in Hamburg.
Schop was een solide en veelzijdig musicus in een opmerkelijke Duitse traditie en toonde zich een vooruitstrevende speler en componist. Door zijn nauwe contacten met de zeer bekwame Engelse strijkers en zijn ontmoeting met vroege Italiaanse vioolmeesters, werd hij de belangrijkste exponent van de vroegste Duitse vioolmuziek: nog in 1740 merkte Johann Mattheson op dat men niet vaak artiesten van zijn kaliber aantrof in koninklijke of vorstelijke instellingen. Hij droeg in hoge mate bij aan de bloeiende cultuur van muziek in Hamburg in het midden van de 17e eeuw. Met zijn geliefde dansstukken bevorderde hij de compositie van suites in Duitsland tussen de tijd van Valentin Haussmann en die van Johann Rosenmüller. Zijn geestelijke concerten nemen een speciale plaats in naast die van Schütz, met name in hun behandeling van liturgische melodieën. Als componist van sololiederen was hij, samen met Thomas Selle, de oprichter van een Hamburgse school voor liederenschrijven. Zijn vele hymnemelodieën werden geschreven voor de hymnen van zijn stadsgenoot en vriend Johann Rist - bijv. Lasset uns den Herren preisen, Werde munter, mein Gemüthe en Wach auf, mein Geist, erhebe dich (O Ewigkeit, du Donnerwort) - bleef lange tijd in het Lutherse repertoire, inclusief het gebruik ervan door J.S. Bach in zijn vocale werken.

 


Johann Schop



Geen opmerkingen:

Een reactie posten

BWV 404 ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’

BWV 404  ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’ (in A mineur) Tekst :                        Vs 1 Friedrich Spee (1628),                              ...