BWV 386 ‘Nun danket alle Gott’ (in A majeur)
Melodie: Johann Crüger (1647)
Het lied ‘Nun danket alle Gott’ werd voor het eerst in het
jaar voorafgaand aan de pest zonder melodie gepubliceerd in Rinkart’s Jesu
Hertz-Büchlein (Leipzig, 1636), als onderdeel van een tafelgebed. In
het voorwoord op zijn Die Meisnische Thränen-Saat (Leipzig,
1637) beschrijft hij hoe de gezangen in zijn Hertz-Büchlein zes
of zeven jaar eerder gecomponeerd waren, dus ook dit lied kan hij al rond 1630
gedicht hebben. De twee eerste verzen zijn een berijming van het deuterocanonieke
boek Jezus Sirach 50:22-24. Het laatste vers is een doxologie of lofprijzing.
(verzen in vetgedrukte letters door Bach gezet)
Nun danket alle Gott
Mit Herzen, Mund und Händen,
Der große Dinge tut
An uns und allen Enden,
Der uns von Mutterleib
Und Kindesbeinen an
Unzählig viel zu gut
und noch jetzund getan.
Der ewig reiche Gott
Woll uns bei unsrem Leben
Ein immer fröhlich Herz
Und edlen Frieden geben,
Und uns in seiner Gnad,
Erhalten fort und fort
Und uns aus aller Not
Erlösen hier und dort.
Lob, Ehr und Preis sei Gott,
Dem Vater und dem Sohne
Und dem, der beiden gleich
Im höchsten Himmelsthrone,
Dem einig höchsten Gott,
Als er anfänglich war
Und ist und bleiben wird
Jetzt und immerdar.
Martin Rinckart (hymneschrijver), geboren: 23 april
1586 - Leipzig, Saksen, overleden: 8 december 1649 - Eilenburg, Saksen.
Martin Rinckart [Rinkart] was een van die provinciale geestelijken aan wie
Duitsland zoveel reden had om dankbaar te zijn. De zoon van een arme kopersmid,
maakte zijn weg naar de Universiteit van Leipzig door middel van ijver en zijn
muzikale gaven, nam bevelen aan en was precentor van de kerk in Eisleben.
Op 31-jarige leeftijd werd hem de positie van aartsdiaken aangeboden in zijn
geboortestad Eilenburg in Saksen. Hij ging daarheen toen de oorlog uitbrak en
stierf vlak na de vrede, en gedurende deze 31 jaar stond hij zijn kudde bij en
hielp hen tot het uiterste in alle soorten nood. Natuurlijk moest hij de
inkwartiering van soldaten in zijn huis verdragen, en frequente plunderingen
van zijn kleine voorraad graan en huishoudelijke goederen. Maar dit waren
kleine dingen.
De pest van 1637 trof Eilenburg met buitengewone ernst; de stad was overvol met
vluchtelingen uit de districten waar de Zweden verwoestingen hadden aangericht,
en in dat ene jaar stierven er 8.000 mensen. De hele gemeenteraad, op drie
personen na, een verschrikkelijk aantal schoolkinderen en de geestelijken van
de naburige parochie, werden allemaal weggevoerd; en Rinckart moest het werk
van drie mannen doen, en deed dat manhaftig aan de bedden van de zieken en
stervenden. Hij begroef meer dan 4.000 mensen, maar door al zijn arbeid bleef
hij zelf volkomen gezond. De pest werd gevolgd door een hongersnood die zo
extreem was dat dertig of veertig mensen op straat konden worden gezien
vechtend om een dode kat
of kraai. Rinckart deed, samen met de burgemeester en een andere burger, wat er
gedaan kon worden om hulp te organiseren en gaf alles weg behalve de meest
basale rantsoenen voor zijn eigen gezin, zodat zijn deur werd omringd door een
menigte arme, hongerende ellendelingen, die het hun enige toevluchtsoord
vonden.
Na al dit lijden kwamen de Zweden nogmaals en legden de ongelukkige stad een schatting op van 30.000 dollar. Rinckart waagde het naar het kamp om de generaal om genade te smeken en toen die werd geweigerd, wendde hij zich tot de burgers die hem volgden en zei: "Kom, mijn kinderen, we kunnen geen gehoor vinden, geen genade bij mensen, laten we toevlucht nemen tot God." Hij viel op zijn knieën en bad met zo'n ontroerende ernst dat de Zweedse generaal toegaf en zijn eis uiteindelijk verlaagde tot 2.000 florijnen. Zo groot waren Rinckarts eigen verliezen en liefdadigheid dat hij de grootste moeite had om brood en kleding voor zijn kinderen te vinden en gedwongen was zijn toekomstige inkomsten voor meerdere jaren te verpanden.
Maar hoe weinig zijn geest gebroken werd door al deze calamiteiten, blijkt uit
zijn bekendste hymne "Nun danket alle Gott" en andere die hij
schreef; sommige spreken inderdaad over de smarten van zijn land, maar allemaal
ademen ze dezelfde geest van onbegrensd vertrouwen en bereidheid om dank te
zeggen. Hij componeerde deze eenvoudige maar nobele uitdrukking van vertrouwen
en lof, toen de hoop op een algemene vrede in het land daagde. Deze hymne werd
gepubliceerd in Jesu-Hertz-Büchlein in geistlichen Oden in 1636, en op muziek
gezet door Johann Crüger rond 1647.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten