BWV 259 Ach, was soll ich Sünder machen (in e klein)
Jaar van deze compositie uiterlijk 1725.
Ach, was soll ich Sünder machen, BWV 259 Chamber Choir of Europe & Nicol Matt
Ach, was soll ich Sünder machen?
Ach was soll ich fangen an,
mein Gewissen klagt mich an,
es beginnet aufzuwachen:
dies ist meine Zuversicht,
meinen Jesum laß ich nicht.
Tekst: Johannes Flittner (1661) Melodie: Enoch Gläser (1653)
Johann Flittner, ook Flitner, Flietner, gelatiniseerd Iohannes Flitnerus, (* 1 november 1618 in Suhl; † 7 januari 1678 in Stralsund) was een Duitse evangelisch-lutherse geestelijke, liederenschrijver en componist. Flittners vader was eigenaar van een ijzerertsmijn en handelde in wijn, ijzer en wapens. Tot 1633 bezocht Johann Flittner de stadsschool in Suhl en daarna het gymnasium in Schleusingen. In 1637 begon hij theologie te studeren aan de Universiteit van Wittenberg. In 1640 verhuisde hij naar de Universiteit van Jena en later naar de Universiteit van Leipzig. In 1643 kwam hij naar de Universiteit van Rostock. Daar volgde hij lezingen van Johann Quistorp de Oudere. Tijdens een reis door Pommeren hoorde hij in Tribsees over de vacante positie van cantor in Grimmen, waarop hij met succes solliciteerde. Met Pasen 1644 werd hij cantor en gaf af en toe preken. In 1646 werd hij diaken van de stadskerk van Grimmen en bleef dit tot het einde van zijn leven. Slechts een maand na zijn aantreden trouwde hij met de weduwe van zijn voorganger. Hoewel de functie van predikant tijdens zijn ambtsperiode meerdere malen vacant was, werd deze hem nooit toegekend. Hij had geen goede relatie met de stadspastoors die door de Senaat van de Universiteit van Greifswald, die het patronaat van de kerk genoot, voor zijn ambt waren benoemd.
Tijdens de Tweede Noordse Oorlog vluchtte hij naar Stralsund. In ballingschap schreef hij in 1659 de “Hemelse lusttuin”, een verzameling gebeden en hymnen, die hij in 1661 in Greifswald liet drukken. Het vijfde deel, Suscitabulum musicum (Muzikale wekker), bevat elf liederen die hij zelf schreef en waarvan hij de meeste zelf op muziek zette. Negen ervan zijn opgenomen in het Neurenbergse gezangboek van 1677. Johann Sebastian Bach creëerde verschillende delen gebaseerd op Flittners koraalstrofen (BWV 259, BWV 361, BWV 473). In de 19e eeuw waren er in Pommeren nog vier in gebruik.
Tijdens de Zweeds-Brandenburgse Oorlog vluchtte hij opnieuw naar Stralsund. Hij stierf daar nadat hij lange tijd aan witte dysenterie had geleden. Zijn lichaam werd overgebracht naar Grimmen en daar begraven voor het altaar in de Mariakerk. Hij moet niet worden verward met de dichter Johann Flitner, die in 1620 een Latijnse vertaling van Thomas Murners Schelmenzunft (Nebulo nebulonum) publiceerde en als proeflezer werkte bij Merians uitgeverij in Frankfurt am Main.
Enoch Gläser (* 2 maart 1628 in Landeshut, Silezië; † 12 september 1668 in Helmstedt) was een Duitse advocaat en pastoraal dichter uit de barokperiode. Gläser werd geboren als zoon van de koopman Caspar Gläser en zijn vrouw Rosina Keil. Hij volgde onderwijs aan het Maria-Magdalena-Gymnasium in Breslau en ging in 1646 rechten studeren aan de Universiteit van Wittenberg. Hij leerde onder andere de dichter August Buchner waarderen, in wiens kringen hij zich bewoog en die daarom ook wel Amicus Buchnerianus werd genoemd. In 1649 zette hij zijn studie voort aan de Universiteit van Helmstedt. Hier vond hij onderdak in het huis van Heinrich Julius Scheurl en al snel trok hij de aandacht met zijn dichterlijke talent. Hierdoor werd hij in 1650 gekroond tot Poeta Laureatus.
Enoch Gläser
Aanvankelijk kon hij echter geen werk vinden en werd hij gedwongen om als leraar zijn brood te verdienen. Onderweg bezocht hij onder meer Altdorf, Tübingen, Regensburg, Speyer en Basel. Na zijn terugkeer naar Helmstedt begon hij in 1656 privécolleges te geven, werd in 1658 buitengewoon hoogleraar rechtsgeleerdheid in Helmstedt, promoveerde in 1659 tot doctor in de rechten, aanvaardde in 1661 een hoogleraarschap en werd vervolgens hoogleraar van de Pandecten. Uit deze late periode dateren talrijke juridische geschriften, maar zijn faam berust vooral op de pastorale gedichten uit zijn vroege jaren. Uit zijn huwelijk in 1659 met Anna Susanna, de dochter van de hoogleraar Pandecten Balthasar Rinck en Magaretha Stuhe, en de geadopteerde dochter van de hoogleraar instellingen Heinrich Binnius uit Helmstedt, kwamen drie dochters voort. Hij stierf aan lichamelijke aftakeling en werd op 27 september begraven in de St. Stephen's Church.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten