zondag 12 januari 2025

Ohrdruf

 

Ohrdruf

In 1695, toen Johann Sebastian nog geen tien jaar oud was, stierf zijn vader. Hij verloor zijn moeder al eerder. Als wees werd hij dus afhankelijk van zijn oudste broer, Johann Christoph, organist te Ohrdruf, van wie hij zijn eerste lessen op het klavier kreeg. Zijn aanleg en talent voor muziek moeten toen al onmiskenbaar zijn geweest. Want zijn broer had hem nog geen stuk gegeven om te leren of de jongen eiste al een moeilijker stuk. De bekendste klaviercomponisten uit die tijd waren Johann Froberger, Fischer, Johann Caspar Kerll, Pachelbel, Buxtehude, Bruhns en Böhm. 

Johann Jakob Froberger (signeerde zelf 'Han(n)ß Froberger', Stuttgart, gedoopt 19 mei 1616 – kasteel Héricourt bij Montbéliard (Frankrijk), 7 mei 1667) was een Duits componist, klavecinist en organist uit de barokperiode. Hij studeerde aanvankelijk muziek bij zijn vader, Basilius Froberger (1575 - 1637), die kapelmeester was in Stuttgart. Froberger was later student bij de Italiaan Girolamo Frescobaldi en heeft ook veel voor klavecimbel gecomponeerd (35 suites voor klavier). Hij was in 1637, alsook in de periode 1641 tot 1645 en van 1653 tot 1657 keizerlijk hoforganist in Wenen. Hij ging op kosten van zijn werkgever naar Rome, waar hij enige tijd studeerde bij Frescobaldi en waar hij zich ook bekeerde tot het katholicisme. Tussen 1663 en zijn dood in 1667 werkte hij voor Sybilla van Württemberg en verbleef hij op haar kasteel in Héricourt. Dankzij de vele reizen van Froberger - onder andere aan Nederland - bracht hij de Italiaanse, de Franse en Engelse klavierkunst naar Duitsland. Hij wordt gezien als de schepper van de klaviersuite. Naast 30 suites en 4 suitedelen schreef hij ook 25 toccata's, 18 capriccio's, 14 ricercares, 8 fantasieën en 6 canzona's. Invloed van Frobergers klavierkunst is vooral in het werk van Händel hoorbaar, maar Froberger had ook invloed op Buxtehude, Böhm, Pachelbel, Bach tot aan Mozart en Ludwig van Beethoven toe. Een bezoek van Froberger aan Nederland is gedocumenteerd in een notariële akte uit 1650 die in Het Utrechts Archief in Utrecht bewaard wordt. In 2003 ontdekte de musicus Dirk Luijmes in een 17de-eeuws muziekhandschrift, dat in het Rijksarchief Gelderland in Arnhem bewaard wordt, een tot dan toe onbekende klavecimbelsuite in b kleine terts van Froberger. Constantijn Huygens was een groot bewonderaar van Froberger en wilde met hem corresponderen, maar zijn brief kwam te laat. Hij kreeg wel antwoord, maar dat antwoord gaat over de dood van Froberger.

Johann Jakob Froberger

Johann Kaspar Ferdinand Fischer
(Schönfeld (Bohemen), 6 september 1656 – Rastatt, 27 augustus 1746) was een Duits componist en organist, niet te verwarren met Johann Fischer (1646-1720), ook een Duits componist. Zijn vroege jaren zijn lange tijd in duisternis gehuld geweest. Zijn vader was kleermaker, hij studeerde in Schlackenwerth in Bohemen en zijn eerste bewaarde werken dateren uit 1682. In 1690 is hij kapelmeester van het hof in Saksen-Lauenburg en in 1695 is hij inmiddels in dienst getreden van markgraaf Lodewijk Willem van Baden, ook als kapelmeester. Na de vrede van Rijswijk bouwde deze in Rastatt een indrukwekkend paleis, geïnspireerd op Versailles en vanaf 1715 tot zijn dood werkte Fischer hier aan het hof. Het was een zeer muziekvriendelijke omgeving en Fischer componeerde er vele werken, zowel wereldlijke muziek als kerkmuziek, waarvan de meeste verloren zijn gegaan. Zijn werk wordt gekenmerkt door een grote beheersing van het contrapunt en van de Franse barokstijl van componisten als Lully. Carl Philipp Emanuel Bach schrijft dat zijn vader (Johann Sebastian Bach) Fischers werk zeer waardeerde en hem als een van de grootste componisten van zijn tijd beschouwde.

Johann Kaspar Ferdinand Fischer 

Johann Caspar Kerll werd op 9 april 1627 in Adorf in Vogtland geboren als zoon van een protestantse organist en orgelbouwer. Vermoedelijk als gevolg van de onrust van de Dertigjarige Oorlog verliet hij zijn geboorteland Vogtland om zijn opleiding in het zuiden van het rijk voort te zetten. Op kosten van de Oostenrijkse aartshertog Leopold Wilhelm kreeg Kerll eerst les in compositie, orgel en pianospel van Giavanni Valentini in Wenen en tenslotte in Rome van Giacomo Carissimi en Girolamo Frescobaldi. Daar ontmoette hij ook de cambalist Johann Jacob Froberger, en net als hij bekeerde hij zich in Rome tot het katholieke geloof. Vermoedelijk onder invloed van de Oostenrijkse aartshertogin Maria Anna, de weduwe van de Beierse keurvorst Maximiliaan I, kreeg hij in 1656 de leiding van het hoforkest in München, dat hij in 1674 weer opgaf vanwege voortdurende intriges van Italiaanse operazangers tegen hem. Daarna werkte hij in Wenen als organist van de Stephansdom en als hoforganist. Na de belegering van Wenen door de Turken in 1683 keerde hij terug naar München, waar hij op 13 februari 1693 stierf als electoraal kapelmeester en hoforganist. In 1664 werd Johann Caspar Kerll door keizer Leopold I in de adel verheven. Naast een tiental opera's, vijftien missen en verschillende heilige vocale werken werd zijn instrumentale muziek, vooral zijn orgel- en klavecimbelmuziek, gewaardeerd en beroemd. Met zijn composities voor toetsinstrumenten bemiddelde hij tussen de stijl van Frescobaldi en de Noord-Duitse orgelschool van Buxtehude. Zijn muziek vertegenwoordigt daarmee een van de hoogtepunten van de compositie in de 17e eeuw. Interessant genoeg zijn zijn toccata's, canzona's, ricercari en suites terug te vinden in Italiaanse en Zuid-Duitse collecties, maar ook in Engelse prenten uit de 17e eeuw.

Johann Caspar Kerll
Johann Pachelbel (Neurenberg, 1 september 1653 – aldaar, 3 maart 1706) was een Duits organist en componist uit de barokperiode. Pachelbel was een van de veertien kinderen uit twee huwelijken van een wijnhandelaar uit Neurenberg. Hij begon zijn muzikale ontwikkeling onder leiding van Heinrich Schwemmer en vervolgde deze later aan de universiteiten van Altdorf en Regensburg. In 1671 verhuisde Pachelbel naar Wenen, waar hij student werd en vervanger van de organist Johann Kasper Kerll aan de Weense hofkapel. In 1677 werd hij organist in Eisenach. Later werd Pachelbel organist in Erfurt, eveneens in Thüringen. Zijn belangrijkste leerling in die tijd was Johann Christoph Bach III, de oudste broer van Johann Sebastian Bach. In 1690 kwam Pachelbel als hoforganist in dienst van Magdalena Sibylla van Württemberg. Hij bleef twee jaar in Stuttgart: een dreigende Franse invasie tijdens de Negenjarige Oorlog bracht hem terug naar Neurenberg, waarna hij organist werd in Gotha. In 1695 keerde hij opnieuw terug naar Neurenberg, waar hij organist werd van de Sebalduskerk. Pachelbel overleed in maart 1706 in zijn geboorteplaats op 52-jarige leeftijd. Behalve de bekende Canon in D voor drie violen en basso continuo, die hij omstreeks 1680 in Erfurt schreef, componeerde Pachelbel een aanzienlijk aantal instrumentale ensemblewerken, cantates en orgelwerken voor de eredienst in de lutherse kerk.
Johann Pachelbel
Dietrich Buxtehude (ook Dieterich, Diderich of Diderik gespeld) (Helsingborg of Oldesloe, ca. 1637 – Lübeck, 9 mei 1707) was een Deens-Duitse componist, klavecinist, organist, muziekpedagoog en muziekorganisator. Buxtehude is een van de markantste vertegenwoordigers van de Noord-Duitse barok en oefende vooral door zijn vrije orgelcomposities, die superieur zijn aan zijn koraalbewerkingen, grote invloed uit in Noord-Duitsland, ook op Johann Sebastian Bach, die hem bezocht en zijn werken bestudeerd heeft. Dietrich Buxtehude was de zoon van de organist Hans Jensen Buxtehude (Buxtehude is de naam van een stadje ten westen van Hamburg; dat de familie hiervandaan afkomstig was, kan niet bewezen worden). Zijn jeugd bracht Buxtehude vanaf 1641 door in het toenmalige Deense Helsingborg en in Helsingør. Hij doorliep daar (vermoedelijk) de Latijnse school. Aannemelijk is dat zijn vader de grondslag voor zijn ontwikkeling als beroepsmusicus heeft gelegd. Als organist werkte Buxtehude van 1657 tot 1658 in Helsingborg, van 1660 tot 1668 in de Marienkirche van de Duitse kerkgemeente van Helsingør en vanaf 1668, als opvolger van Franz Tunder, in Lübeck aan de Marienkirche. Buxtehude trouwde met diens dochter Anna Margareta - zo werd hij postuum Tunders schoonzoon. Gedurende bijna veertig jaar stond hij aan het hoofd van het muziekleven in de voormalige 'hoofdstad' van de Hanze (die officieel ontbonden werd in 1669). Naast zijn hoofdtaak als organist van de Marienkirche, had Buxtehude een verplichte neventaak als 'kerkschrijver', boekhouder, en ontving een salaris voor zowel geleverde muzikale als boekhoudkundige prestaties. In 1673 begon hij met het schrijven van composities voor zogeheten Abendmusiken. Dit waren concerten die ten tijde van de Advent door Buxtehude werden georganiseerd voor de rijke koopmanselite van de stad en waarvoor hij speciaal composities van oratoriumachtige signatuur schreef. Ook door virtuoze improvisaties op het grote orgel van de Marienkirche maakten deze concerten hem tot ver buiten Lübeck beroemd.
Dietrich Buxtehude
Nicolaus Bruhns, ook wel Nicholas Bruhns (Schwabstedt, ? 1665 - Husum, 29 maart 1697) was een violist, organist en componist die geldt als belangrijk vertegenwoordiger van de Noord-Duitse Orgelschool. Hij studeerde bij zijn vader Paul Bruhns (1640-1689?) die organist was in Schwabstedt (Deens: Svavsted) in Hertogdom Sleeswijk. Later studeerde hij compositie en orgelspel bij Dieterich Buxtehude in Lübeck. Met diens hulp verkreeg hij een betrekking als violist en componist aan het Deense koninklijke hof in Kopenhagen. In 1689 werd hij stadsorganist van Husum, zijn laatste betrekking voor zijn vroege dood. Verschillende bronnen spreken elkaar tegen, of hij 31 of 32 jaar was toen hij stierf. Bruhns stond bekend om zijn improvisaties op de viool, waarbij hij op het pedaal van het orgel de baspartij speelde. Hij gold als een van de grote componisten van religieuze cantates van zijn tijd. Zijn composities voor kamerorkesten zijn alle verloren gegaan. Van het overgeleverde deel van zijn oeuvre nemen de geestelijke composities het leeuwendeel in. Bruhns' orgelmuziek is geschreven in een stijl die Stylus Phantasticus wordt genoemd. Voorbeelden hiervan zijn de vijf orgelcomposities die van hem zijn overgeleverd: twee grote Praeludia-pedaliter (in e-mineur en G-majeur), twee minder omvangrijke Praeludia-pedaliter (in e-mineur en g-mineur) en een breed-uitgesponnen bewerking van het Adventskoraal Nun komm, der Heiden Heiland dat als een van de beste voorbeelden geldt van de Noord-Duitse koraalfantasie, het compositiegenre dat in zijn tijd vooral een improvisatiegenre was. Het is aan de inspanningen van de jonge Johann Sebastian Bach te danken dat nog enkele composities van Bruhns bewaard bleven. Alle bronnen van overlevering van bovengenoemde werken zijn handgeschreven kopieën uit Bachs directe omgeving van (op zijn beurt) kopieën die hij gedurende zijn gymnasiumtijd in Lüneburg vermoedelijk bij de organist Georg Böhm thuis had vervaardigd en die hij later meenam naar zijn geboortestreek Thüringen.
Nicolaus Bruhns
Georg Böhm (Hohenkirchen (Thüringen), 2 september 1661 — Lüneburg, 18 mei 1733) was een Duitse componist, klavecinist, dirigent, muziekpedagoog en organist. De muziek van Böhm is een voorbeeld van de Duitse hoogbarok, zowel van voor als na 1700. Böhms vader was organist in Hohenkirchen en zijn eerste muziekleraar. Hij studeerde aan de universiteit van Jena. Aangenomen wordt dat hij zijn muziekstudie vervolgde bij Johann Adam Reincken, de organist van de Sankt Catharinenkirche in Hamburg. Hoewel er geen sluitend bewijs is, is er een grote kans dat Böhm de 'meester-leraar' van de jonge Johann Sebastian Bach was in diens Lüneburger gymnasiumperiode. Deze opvatting werd nog sterker door het opduiken van een handgeschreven kopie van de grote koraalbewerking 'An Wasser Flüssen Babÿlons' van Johann Adam Reincken, die in 1700 door de vijftienjarige Bach ten huize van Böhm werd vervaardigd. Later werd Böhm een van de verkopers van afleveringen van Bachs Clavier-Übung-uitgaven. Böhm was aanvankelijk vanaf 1693 actief in het operahuis aan de Ganzenmarkt in Hamburg. Dat had een opera-achtige schrijfwijze in zijn eigen composities tot gevolg, zoals aria-achtige kerkliedbewerkingen voor orgel. In 1698 werd hij organist van de Sankt Johanneskirche in Lüneburg, de plaats waar als in geen andere Noord-Duitse stad de Franse muziekcultuur van invloed was. Aan deze kerk bleef Böhm werkzaam tot aan zijn dood. Zowel de muziek als de artistieke persoonlijkheid van Böhm zijn van invloed geweest op de jonge J.S. Bach.
Georg Böhm




Johann Christoph bezat een boek met verschillende stukken van deze meesters, en Bach smeekte er ernstig om, maar zonder resultaat. Weigering versterkte zijn vastberadenheid en hij smeedde plannen om het boek buiten medeweten van zijn broer te bemachtigen. Het werd bewaard op een boekenplank met een traliewerk aan de voorkant. Bachs handen waren klein. Hij stak ze in zijn handen, pakte het boek, rolde het op en haalde het eruit. Omdat hij geen kaars aan mocht, kon hij het alleen op nachten bij maanlicht overschrijven, en het duurde zes maanden voordat hij klaar was met zijn zware taak. Toen het klaar was, verheugde hij zich erop de schat, die hij met zoveel moeite had verkregen, in het geheim te gebruiken. Maar zijn broer vond de kopie en nam het hem zonder medelijden af, en Bach kreeg het pas terug toen zijn broer kort daarna stierf.

Opnieuw berooid achtergebleven, vertrok Johann Sebastian naar Lüneburg met een van zijn schoolvrienden uit Ohrdruf, Erdmann genaamd (later Russisch resident in Danzig), en trad toe tot het koor van het klooster van Sint-Michaël. Zijn mooie hoge stem bezorgde hem een redelijk inkomen. Maar helaas verloor hij die spoedig en ontwikkelde niet onmiddellijk een andere. Intussen bleef zijn ambitie om orgel en klavier te spelen onverminderd aanwezig, en dreef hem ertoe alles te horen en te oefenen wat hem verbetering beloofde. Daartoe reisde hij, toen hij in Lüneburg verbleef, meermalen naar Hamburg om de beroemde organist Johann Adam Reinken te beluisteren. Ook ging hij dikwijls naar Celle om het Franse muziekkorps van de hertog Franse muziek te horen spelen, wat een noviteit was in die streken.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

BWV 466 ‘Ich halte treulich still’

Schemellis Gesangbuch BWV 466 ‘Ich halte treulich still’ Tekst :                                 Johann Hermann Till (1736) Melodie :      ...