donderdag 10 juli 2025

BWV 425 'Was willst du dich, o meine Seele, kränken'

BWV 425 'Was willst du dich, o meine Seele, kränken' (in A mineur)

Tekst:                 Dietrich von dem Werder (1653)
Melodie:            Gottfried Vopelius Leipzig (1682)






Verzen 2 t/m 8 ontbreken

Was willst du dich, o meine Seele, kränken?
Meinst du, dass Gott nicht kann an dich gedenken?
Er weiß gar wohl, wann er dir helfen soll;
Denn er ist selbst der Gnad' und Güte voll.
Halt ihm nur stille;
Es gehet so sein Wille.
Wie kann er dich doch lassen in den Banden.
Du bist ja seine Braut.
Wer hofft in Gott und dem vertraut,
Wird nimmermehr zu Schanden.

Trotz Teufel, Welt, Tod, und der Höllen Rachen,
Gott ist mein Gott, dem alle meine Sachen,
Mein Kreuz, Leib, Seel und Leben heimgestellt,
Dabei lass ichs, er machs, wies ihm gefällt.
Ich halt ihm stille,
Was Gott will ist mein Wille,
Sein Trost befreit mich aller Sünden-Banden,
Drauf bleib ich fest gebaut.
Wer hofft in Gott und dem vertraut,
Wird nimmermehr zu Schanden.

Diederich von dem Werder (dichter, hymneschrijver), geboren: 17 januari 1584 - Rittergut Werdershausen (nu district Stadt Südliches Anhalt, Anhalt), overleden: 18 december 1657 - Rittergut Reinsdorf in Köthen (sinds 1950 district Görzig, Anhalt).
Diederich [Dietrich] von dem Werder was een Duitse vertaler, epische dichter en hymneschrijver. Vooral via de vertaling van het Epos Das befreite Jerusalem van Torquato Tasso, het eerste Duitse poëziezegel, bracht hij de nieuwere Italiaanse barokliteratuur over in de Duitstalige wereld.
Diederich von dem Werder was de zoon van Gebhard von dem Werder en zijn vrouw Katharina von Hahn. Zijn broers, die later ook tot de Fruchtbringende Gesellschaft werden gerekend, waren Heinrich von dem Werder en Kuno Hartwig von der Werder. Als kind was hij al aan het hof van landgraaf Moritz von Hessen-Kassel. Daar bezocht hij ook het Kasseler Hofschule Collegium Mauritianum. In het zomersemester van 1596 schreef hij zich in aan de Universiteit van Leipzig; twee jaar later vervolgde hij zijn studie aan de Universiteit van Jena. Vervolgens begon hij aan een ridderlijke reis door Frankrijk en Italië. Daar studeerde hij in 1609 een semester aan de Universiteit van Siena. Na zijn terugkeer benoemde landgraaf Moritz Diederich von dem Werder tot stalmeester en kamerjunker. In 1610 onderscheidde hij zich door zijn dapperheid bij het beleg van Gulik en werd hij bevorderd tot ritmeester (kapitein). Na het beëindigen van de strijd keerde hij terug naar het hof in Marburg. Daar werd hij Oberhofmarschall und Geheimrat, evenals het toezicht op de Kasseler Hofschule. Voor Landgraf Moritz werd hij ook op verschillende diplomatieke missies ingezet; dus kwam hij voor de rechtbanken van Denemarken, Saksen, Brandenburg en anderen. Hij was ook representatief op twee keizerlijke verkiezingsdagen. Als Deutschordensritter (Duitse Ridders) is zijn wapen in de Ordensballei Lucklum prominent aanwezig in het bijzijn van 42 andere ridders. In 1620 nam prins Ludwig I van Anhalt-Köthen (Anhalt) Diederich von dem Werder op in de Fruchtbringende Gesellschaft.
Toen Diederich von dem Werder mislukte in de onderhandelingen met Tilly, viel hij in ongenade van het hof van Hessen-Kassel en trok zich daarom in 1622 terug naar zijn geboortestreek Gut Reinsdorf im Anhaltischen. Hier begon hij aan zijn rijke literaire werk. In 1623 werd hij benoemd tot kapitein van een infanteriecompagnie in de verdediging van Anhalt. Hij had zich al teruggetrokken op zijn landgoederen toen het hof na de Slag bij Breitenfeld naar Halle trok, waar Gustaaf II Adolf van Zweden verbleef om te onderhandelen met de protestantse vorsten. De koning wilde Werder een eigen regiment geven, wat hij aanvankelijk weigerde, maar hij werd vervolgens overgehaald door de Zweedse generaal Baner. Zo leidde hij van 1631 tot 1635 een Zweeds regiment. Hij nam ontslag en keerde terug naar zijn landgoed in Anhalt om de gevolgen van de aanhoudende Dertigjarige Oorlog voor het land te verbergen. Hij werd benoemd tot directeur van het vorstendom. In 1645 werd Diederich von dem Werder door de Landgraaf Amalie Elisabeth von Hessen-Kassel naar het hof van Brandenburg gestuurd om het huwelijk van haar zoon Wilhelm von Hessen-Kassel met prinses Hedwig Sophie von Brandenburg te regelen. Nadat de onderhandelingen succesvol waren afgerond, benoemde de keurvorst hem op 25 januari in Königsberg tot Geheimraad, Kolonel en Amtshauptmann Altgatersleben met een salaris van 500 taler. Dit salaris werd nog eens verhoogd, maar in 1652 weer verlaagd tot 500 taler. Uiteindelijk verhuisde hij naar zijn landgoed Reinsdorf en was tot aan zijn dood uitsluitend literair actief.
Op 21 juli 1618 trouwde Diederich von dem Werder met Dorothea Katharina von Waldow (overleden 12 februari 1627), dochter van hofmaarschalk Wolf von Waldau, uit het huis Schwanowitz. Met haar kreeg hij een zoon, Paris von dem Werder (1623-1674), en vier dochters, die op jonge leeftijd overleden. In zijn tweede huwelijk trouwde hij op 14 juni 1629 met Juliane Ursula von Peblis (overleden in 1655), weduwe van Adolph Wittich von Krosigk en een zus van Georg Hans von Peblis, die eveneens lid was van de Fruchtbringenden Gesellschaft. Het echtpaar kreeg een dochter, die op jonge leeftijd overleed.


Diederich von dem Werder

Gottfried Vopelius (hymneschrijver, componist), geboren: 28 januari 1645 - Herwigsdorf, nu een district van Rosenbach, Oberlausitz, Saksen, 0verleden: 3 februari 1715 - Leipzig, Saksen.
Gottfried Vopelius was een Duitse lutherse academicus en hymneschrijver, voornamelijk actief in Leipzig. Hij staat vooral bekend om het Neu Leipziger Gesangbuch (NLGB; Nieuw Leipziger Gezangboek) dat hij in 1682 publiceerde.
 





 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

BWV 584 ‘Trio in g klein’

Orgelwerken Opnieuw een redelijk kort orgelwerk. Fragment BWV 584 Trio in G Minor · Marie-Claire Trio in G Minor · Michel Chapuis Trio in G...